unité 6 Flashcards
1
Q
verklaren, aangeven
A
déclarer
2
Q
woorden, praatjes
A
propos
3
Q
verlaten
A
quitte
4
Q
einde, stukje,
A
boute
5
Q
bevolking
A
population
6
Q
vroeg
A
tôt
7
Q
functie
A
fonction
8
Q
gebruik, baan, functie, job
A
emploi
9
Q
objectief, doel doelstelling vs onpartijdig
A
objectif, objective
10
Q
krant
A
journal
11
Q
lijken, (ver)schijnen
A
paraître
12
Q
aankondigen
A
annoncer
13
Q
hijzelf
A
lui-même
14
Q
ziedaar, daar is, daar zijn
A
voilà
15
Q
wil
A
volonté
16
Q
vermits/aangezien
A
puisque
17
Q
vaststellen, uitwerken, opstellen
A
établir
18
Q
wijziging
A
changement
19
Q
(be)houden, bewaken, toezicht houden
A
garder
20
Q
werkelijkheid
A
réalité
21
Q
verbieden
A
interdire
22
Q
plaatsen
A
placer
23
Q
geest/spirit
A
esprit