Unité 7: sucré ou salé? Flashcards
eten
manger
trek, eetlust
l’appétit
met smaak eten
manger de bon appétit
honger
la faim
honger hebben
avoir faim
drinken
boire
drank
une boisson
dorst
la soif
dorst hebben
avoir soif
voedingsmiddel
un aliment
voeding
l’alimentation
het eten, het voedsel
la nourriture
zich voeden (met)
se nourrir (de)
maaltijd, het eten
un repas
ontbijt
le petit déjeuner
lunch, middageten, lunchen
(le) déjeuner
vieruurtje, proeven
(le)goûter
avondeten, diner, dineren
(le) diner
smaak
le goût
zoet, gezoet
sucré(e)
zout, gezouten
salé(e)
gepeperd
poivré(e)
pikant
piquant(e)
gekruid
épicé(e)
bitter
amer, amère
zuur
acide
kokend heet
brûlant
warm
chaud(e)
lauw
tiède
koud
froid(e)
rauw
cru(e)
gekookt
cuit(e)
hard
dur(e)
zacht, slap
mou, molle
vers, mals
tendre
vet, vettig
gras(se)
mager
maigre
zwaar
lourd
licht
léger, légère
vetarm, light
allégé(e)
vers, fris
frais, fraîche
puur
pur, pure
de voeding
l’alimentation (f.)
het voedsel
la nourriture
rijst
le riz
noedels, pasta
les nouilles (f.)
pasta, deegwaren
les pâtes (f.)
vlees
de la viande
rund(vlees)
du boeuf
lam(svlees)
de l’agneau (m.)
varken(svlees)
du porc
kalf(svlees)
du veau
schaap, schapenvlees
du mouton
vleeswaren (voor op de boterham)
de la charcuterie
worst
du saucisson
hesp
du jambon
pâté
du pâté
vis
du poisson
paling
de l’anguille (f.)
kreef
du homard
tong
de la sole
zalm
du saumon
gerookte zalm
du saumon fumé
forel
de la truite
tonijn
du thon
zeevruchten
des fruits de mer
mosselen
des moules (f.)
gevogelte
de la volaille
eend
du canard
kip
du poulet
ganzelever
du foie gras