Unité 5 apprendre 1 t/m 5 Flashcards
Blauw
bleu
geel
jaune
groen
vert
rood
rouge
oranje
orange
wit
blanc, blanche
zwart
noir
de kleren
les vêtements
de spijkerbroek
le jean
de pet
la casquette
de jurk
la robe
de rok
la jupe
het overhemd
la chemise
de schoen
la chaussure
de trui
le pull
het laarsje
la bottine
de sok
la chaussette
de jas
le manteau
het T-shirt
le teeshirt
de sportschoen
la basket
de (nette) broek
le pentalon
de stropdas
la cravate
de bril
les lunettes
de hoed
le chapeau
grijs
gris
de stijl
le style
beroemd
célèbre
de outfit
la tenue
de vrouw
la femme
de man
l’homme
dragen
porter
soms
parfois
als, wanneer
quand
de kleur
la couleur
liever, eerder
plutôt
veranderen
changer
comfortabel
confortable
de hak
le talon
hoog
haut
terwijl
tandis que
het verschil
la différence
het sieraad
le bijou
de oorbel
la boucle d’oreille
zich aankleden
s’habiller
de ketting
le collier
bruin
marron
weten
savoir
opmerken
remarquer
wij zien, men zit (zien)
on voit (voir)
willen
vouloir
ik wil
je veux
jij wilt
tu veux
hij wil
il veut
zij wil
elle veut
wij willen, men heeft
on veut
wij willen
nous voulons
jullie willen, u wilt
vous voulez
zij willen (m)
ils veulent
zij willen (v)
elles veulent
de uitverkoop
les soldes
duur
cher, chère
de website
le site
jij trekt aan (aantrekken)
tu mets (mettre)
terugsturen
renvoyer
iets
quelque chose
het sweatshirt
le sweat
kosten
couter
snel
rapide
het pakket
le paquet
het jasje
la veste
kiezen
choisir
passen
essayer
bestellen
commander
jullie komen, u komt (komen)
vous venez (venir)
als
si
kort
court
bloemetjes-
à fleurs
alleen maar
seulement
elegant
élégant
chic
chic
gratis
gratuit
de afdeling
le reyon
praktisch
pratique
het jack
le blouson
