apprendre 6 unité 2 Flashcards
1
Q
het nummer
A
le numéro
2
Q
ik ga (gaan)
A
je vais (aller)
3
Q
dus
A
donc
4
Q
verhuizen
A
déménager
5
Q
de ruzie
A
la dispute
6
Q
het geluk
A
la change
7
Q
welke
A
quel, quelle
8
Q
dol zijn op
A
adorer
9
Q
verdrietig
A
triste
10
Q
jij doet, maakt (doen, maken)
A
tu fais (faire)
11
Q
ik begrijp (begrijpen)
A
je comprends (comprendre)
12
Q
vrijdag
A
vendredi
13
Q
nog, weer
A
encore
14
Q
bovendien
A
en plus
15
Q
de metro
A
le métro