Unité 3 (klas 5) Flashcards
la belle-fille
de schoondochter
pour de bon
echt/ werkelijk
le funérarium
het rouwcentrum/ het mortarium
différer
uitstellen
garder quelqu’un
op iemand passen
l’infirmière (f)
de verpleegkundige
se mêler de
zich bemoeien met
la crise cardiaque
de hartaanval
être grièvement blessé
ernstig gewond zijn
se faire opérer
geopereerd worden
être couché
in bed liggen
défaire les valises
de koffers uitpakken
le dé tour
de omweg
essuyer
afvegen/ wegvegen
ne … pas non plus
ook niet
la personne âgée
de oudere
faire de la pein à quelqu’un
iemand verdriet doen
les urgences (f pl)
de spoedeisende hulp
passer une radio
een röntgenfoto laten maken
le chirurgien
de chirurg
gâcher
bederven/ verpesten
s’étirer
zich uitrekken
la notice
de bijsluiter
relâcher
ontspannen
aborder qurlqu’un
irmand aanspreken
la pression
de druk
faire de son mieux
zijn best doen
l’adepte (m/ f)
de aanhanger/ de liefhebber
le doute
de twijfel
j’y arrive
het lukt me
équilibré
evenwichtig
la respiration
de ademhaling
gérable
beheersbaar
rendre des services
van dienst zijn/ te pas komen
trier
scheiding
le coup
de slag
bâiller
gapen
s’accélérer
versnellen
la cata (fam.)/ la catastrophe
de ramp
paralyser
verlammen
l’alimentation (f)
de voeding
inspirer
inademen
l’esprit (m)
de geest
le réveil
de wekker
les effets secondaires (m pl)
de bijwerkingen
avoir de la fièvre
koorts hebben
le traitement
de behandeling
vomir
overwegen
attraper un rhume
een verkoudheid oplopen
l’ordonnance (f)
het recept
le four
de oven
diriger
leiden
le cuisinier
de kok
surgeler
invriezen
prononcer
uitspreken
la recommandation
de aanbeveling
le pédiatre
de kinderarts
distribuer
bezorgen/ uitdelen
prétendre
beweren
par contre
daarentegen
le goût
de smaak
réchauffer
opwarmen
les pouvoirs publics (m pl)
de overheid
coller
plakken
coïncider
samenvallen
étonnant
verbazingwekkend
l’estomac (m)
de maag
stocker
opslaan
échapper à
ontkomen aan
la commune
de gemeente
refroidir
(af)koelen
supplémentaire
aanvullend
la (mal)adresse
de (on)handigheid
représenter
vertegenwoordigen
la cuillère
de lepel
la nappe
het tafelkleed
l’assiette (f)
het bord
le couteau
het mes
la fourchette
de vork
la tasse
het kopje