Unité 3 (klas 5) Flashcards
la belle-fille
de schoondochter
pour de bon
echt/ werkelijk
le funérarium
het rouwcentrum/ het mortarium
différer
uitstellen
garder quelqu’un
op iemand passen
l’infirmière (f)
de verpleegkundige
se mêler de
zich bemoeien met
la crise cardiaque
de hartaanval
être grièvement blessé
ernstig gewond zijn
se faire opérer
geopereerd worden
être couché
in bed liggen
défaire les valises
de koffers uitpakken
le dé tour
de omweg
essuyer
afvegen/ wegvegen
ne … pas non plus
ook niet
la personne âgée
de oudere
faire de la pein à quelqu’un
iemand verdriet doen
les urgences (f pl)
de spoedeisende hulp
passer une radio
een röntgenfoto laten maken
le chirurgien
de chirurg
gâcher
bederven/ verpesten
s’étirer
zich uitrekken
la notice
de bijsluiter
relâcher
ontspannen
aborder qurlqu’un
irmand aanspreken
la pression
de druk
faire de son mieux
zijn best doen
l’adepte (m/ f)
de aanhanger/ de liefhebber
le doute
de twijfel
j’y arrive
het lukt me
équilibré
evenwichtig
la respiration
de ademhaling