unite 2 = appr. 6&8 Flashcards
1
Q
nummer
A
le numéro
2
Q
ik ga
A
je vais
3
Q
dus
A
donc
4
Q
verhuizen
A
déménager
5
Q
ruzie
A
la dispute
6
Q
geluk
A
la chance
7
Q
welke
A
quel, quelle
8
Q
dol zijn op
A
adorer
9
Q
ik begijp
A
je comprends
10
Q
nog, weer
A
encore
11
Q
bovendien
A
en plus
12
Q
metro
A
le métro
13
Q
naar huis gaan
A
rentrer
14
Q
lopend
A
à pied
15
Q
altijd
A
toujours
16
Q
probleem
A
le problème
17
Q
laatste
A
dernier
18
Q
vorige
A
dernière
19
Q
hij wil
A
il veut
20
Q
het eens zijn
A
être d’accord
21
Q
winkelen
A
faire du shopping
22
Q
houden van
A
aimer
23
Q
echt
A
vrai
24
Q
foto
A
la photo
25
klaargemaakt
préparé
26
lekker
bon/bonne
27
taart
le gâteau
28
zij lacht
elle rit
29
echtgenoot/man
le marie
30
grappig
drôle
31
omdat
parce que
32
eten
manger
33
nieuwsgierig
curieux
34
op
sur
35
bloem
la fleur
36
lievelings-
préféré
37
aardig
gentil
38
beste
meilleur
39
sinds
depuis
40
vakantie
les vacances
41
augustus
aout
42
samen
ensemble
43
jij kijkt
tu vois
44
echt
vraiment
45
iedereen
tout le monde
