unite 1, appr 1 t/m 4 Flashcards
1
Q
dag
A
bonjour
2
Q
goedenavond
A
bonsoir
3
Q
hoi
A
salut
4
Q
tot ziens
A
au revoir
5
Q
tot gauw
A
à bientõt
6
Q
tot morgen
A
à demain
7
Q
tot later
A
à plus
8
Q
hoe gaat het
A
comment ca va? (c with the 5 underneath)
9
Q
niet slecht
A
pas mal
10
Q
bedankt
A
merci
11
Q
ja
A
oui
12
Q
nee
A
non
13
Q
de jongen
A
le garcon (c with the 5 underneath)
14
Q
het meisje
A
la fille
15
Q
ik heet
A
je m’appelle
16
Q
ik woon
A
j’habite
17
Q
hier is, hier zijn
A
voici
18
Q
daar is, daar zijn
A
voilà
19
Q
meneer
A
monsieur
20
Q
mevrouw
A
madame
21
Q
er is, er zijn
A
il y a
22
Q
het is, dat is
A
c’est
23
Q
Frans
A
francais (c with the 5 underneath)
24
Q
Nederlands
A
néerlandais
25
waar?
où?
26
de wijk
le quartier
27
de school
l'école
28
het land
le pays
29
de passie
le passion
30
de stad
la ville
31
de inwoner
l'habitant
32
de straat
la rue
33
in
dans
34
mooi
joli
35
de middlebare
le collège
36
ik ben dol op
j'adore
37
en jij?
et toi?
38
de klas
la classe
39
de vriend
l'ami
40
ook
aussi
41
frankrijk
la France
42
groot
grand
43
het museum
le musée
44
ik ben
je suis
45
jij bent
tu es
46
hij is
il est
47
zij is
elle est
48
wij zijn, men is
on est
49
wij zijn
nous sommes
50
jullie zijn, u bent
vous etês
51
zij zijn (m)
ils sont
52
zij zijn (v)
elle sont
53
de vriendin
l'amie
54
hoe?
comment?
55
het gaat goed
ca va bien (c with the 5 underneath)
56
de voornaam
le prénom
57
jij woont
tu habites
58
wie?
qui?
59
jij heet
tu t'appelles
60
voorstellen
présenter
61
ik?
moi?
62
leuk
chouette
63
nieuw
nouvelle
64
daar (daarginds)
là-bas
65
kijk
regarde
66
vlakbij
tout près
67
luister
écoutez
68
het is tijd
c'est l'heure
69
sorry
excuse-moi
