unit 7 words vocabulary Flashcards
1
Q
foggy
A
mistig
2
Q
cloudy
A
bewolkt
3
Q
the cold
A
de kou
3
Q
icy
A
ijzig
3
Q
sun
A
zon
4
Q
sunny
A
zonnig
5
Q
shining
A
aan het schijnen
5
Q
snowy
A
sneeuwachtig
6
Q
wind
A
wind
7
Q
blowing
A
aan het waaien
8
Q
snowing
A
aan het sneeuwen
9
Q
wet
A
nat
10
Q
the sun came out
A
de zon kwam achter de wolken vandaan
11
Q
thick fog
A
dikke mist
12
Q
heavy rain
A
zware regen
13
Q
light rain
A
lichte regen
14
Q
sky
A
lucht
14
Q
strong wind
A
sterke wind
15
Q
the wind has blown
A
de wind blies
16
Q
clear
A
helder
17
Q
extremely cold
A
extreem koud
18
Q
extremely hot
A
extreem heet
19
Q
to pour
A
storten, gieten
19
Q
extremely windy
A
extreem waaierig
20
pour whit rain
storten/ gieten van de regen
21
shower
bui
22
storm
storm
23
its pouring
het is aan het stortregenen/ gieten
24
thunderstom
onweersbui
25
humid
benauwd, vochtig
26
thunder
donder
27
lightning
bliksem
28
boiling
kokend
29
cool
koel
30
chilly
fris
31
freezing
ijskoud
32
mild
zacht