Unit 3 Nederlands -> Engels Flashcards
1
Q
Een bloesje
A
A blouse
2
Q
Een strik
A
A bow tie
3
Q
Een jas
A
A coat
4
Q
Een jurk
A
A dress
5
Q
Een hoodie
A
A hoodie
6
Q
Een lederen jasje
A
A jacket
7
Q
Een hemd
A
A shirt
8
Q
Een short
A
(A pair of) shorts
9
Q
Een rok
A
A skirt
10
Q
Sokken
A
Socks
11
Q
Lange kousen
A
Tights
12
Q
Een pak
A
A suit
13
Q
Een sweater
A
A sweater
14
Q
Een das
A
A tie
15
Q
Kousenbroek (half doorzichtige broek, redelijk dun)
A
Stocking/ tights
16
Q
Een t-shirt
A
A T-shirt
17
Q
Een topje
A
A top
18
Q
Een broek
A
A pair of trousers
19
Q
Ondergoed
A
Underwear
20
Q
Onderhempje
A
A vest
21
Q
Een zak
A
A bag
22
Q
Een armband
A
A bracelet
23
Q
Een pet
A
A cap
24
Q
Oorringen
A
Earrings
25
Een handtas
A handbag
26
Een hoed
A hat
27
Een ketting
A necklace
28
Een piercing
A piercing
29
Een portemonnee/ handtas
A purse
30
Een ring
A ring
31
Een portemonnee
A wallet
32
Een horloge
A watch
33
Botten
Boots
34
Hakken
High heels
35
Schoenen
Shoes
36
Slippers/ pantoffels
Slippers
37
Sportschoenen
Trainers
38
Zwart
Black
39
Blauw
Blue
40
Bruin
Brown
41
Groen
Green
42
Grijs
Grey (BrE) gray (AmE)
43
Oranje
Orange
44
Roze
Pink
45
Rood
Red
46
Wit
White
47
Geel
Yellow
48
Geruit
Checked
49
Bloemen patroon
Floral/ flowery
50
Geruit
Plaid
51
Vlak
Plain
52
Gestippeld
Polka-dotted
53
Gestreept (horizontaal dik)
Striped
54
Schotse ruit
Tartan
55
Denim
Denip/ jeans
56
Wol
Wool
57
Leer
Learher
58
Katoen
Cotton
