Unit 2 Nederlands -> Engels Flashcards
1
Q
Herfst
A
Autumn
2
Q
Lente
A
Spring
3
Q
Summer
A
Zomer
4
Q
Winter
A
Winter
5
Q
Januari
A
January
6
Q
Februari
A
February
7
Q
Maart
A
March
8
Q
April
A
April
9
Q
Mei
A
May
10
Q
Juni
A
June
11
Q
Juli
A
July
12
Q
Augustus
A
August
13
Q
September
A
September
14
Q
Oktober
A
October
15
Q
November
A
November
16
Q
December
A
December
17
Q
Gemiddeld
A
Average
18
Q
Een briesje
A
A breeze
19
Q
Koud
A
Cold
20
Q
Vriezen
A
To freeze
21
Q
Vorst
A
Frost
22
Q
Heet
A
Hot
23
Q
Vochtig
A
Humid
24
Q
Vochtigheid
A
Humidity
25
Maximum temperatuur
Maximum temperature
26
Een meteoroloog
A meteorologist
27
Een regenboog
A rainbow
28
Een thermometer
A thermometer
29
Warm
Warm
30
Een weerbericht
A wheater forecast
31
Een (natuur)ramp
A (natural) disaster
32
Een droogte
A drought
33
Een aardbeving
An earthquake
34
Een hongersnood
A famine
35
Een overstroming
A flood
36
Een orkaan
A hurricane
37
Een tsunami
A tsunami
38
Een vulkaanuitbarsting
A vulcano eruption
39
Een bosbrand
A wildfire
40
De zon
The sun
41
Zonnig
Sunny
42
Regen
Rain/a shower
43
Rainy
Regenachtig
44
Een wolk
A cloud
45
Bewolkt
Cloudy
46
Sneeuw
Snow
47
Besneeuwd
Snowy
48
Bliksem
Lightning
49
Onweer
A thunderstorm
50
Hagel
Hail
51
Mist
Fog
52
Mistig
Foggy
53
Wind
Wind
54
Winderig
Windy
55
Great Britain or UK???
•England
•Wales
•Scotland
Great Britain
56
Great Britain or UK???
•England
•Wales
•Scotland
•Northern Ireland
United Kingdom (UK)
