unit 2 Flashcards
alpineskiën
alpine skiing
boogschieten
archery
atlethiek
athletics
badminton
badminton
basketbal
basketball
strand volleybal
beach volleyball
biatlon
biathlon
bobslee
bobsleigh
boxen
boxing
kano
canoe
langlaufen
cross-country skiing
curling
curling
fietsen
cycling
duiken
diving
schermen
fencing
voetbal
football
golf
golf
turnen, gymnastiek
gymnastics
handbal
handball
hockey
hockey
paardrijden
horse riding
ijshockey
ice hockey
judo
judo
vijfkamp
pentathlon
roeien
rowing
rugby
rugby
zeilen
sailing
schieten
shooting
schaatsen
skating
snowboarden
snowboard
zwemmen
swimming
synchroonzwemmen
synchronised swimming
tafel tennis
table tennis
taekwando
taekwondo
tenis
tennis
trampoline
trampoline
triatlon
triathlon
volleybal
volleyball
waterpolo
water polo
gewichtheften
weightlifting
worstelen
wrestling
een bal
a ball
de roos
bullseye
golfclub (materiaal)
a club
(boxing) handschoenen
(boxing) gloves
een doel
a goal
een helm
a helmet
een net
a net
een raket
a racket
een pluimpje
a shuttlecock
een stopwatch
a stopwatch
een ijsbaan
an ice rink
een golfbaan
a golf course
een basebalveld
a baseball field
een rugbyveld
a rugby pitch
een tenisveld
a tennis court
een boksingring
a boxing ring
een wielerbaan
a velodrome
een piste
a piste
een finishlijn
a finish line
een atletiekbaan
a running track
doel, bedoeling, richten
an aim
een deelnemer
a competitor
overwegen, beschouwen
to consider
bestaan uit
to consist of
rechtstreekse verslaggeving
live coverage
de uitrusting
the equipment
een evenement, een (sport)gebeuren
an event
een jaarlijks evenement
an annual event
een evenement ter ontspanning
a recreational event
oefenen
to practice
innemen, tijd in beslag nemen
to take (an hour)
een doel
a target
een techniek, werkwijze
a technique
je knieën plooien
to bend your knees
een bal vangen
to catch a ball
over de grond kruipen
to crawl across the floor
jumping jacks doen
to do jumping jacks
een salto/ koprol maken
to do a somersault
het doel raken
to hit the target
op je linker been springen
to hop on your left leg
in het water springen
to jump into the water
op de grond knielen
to kneel on the floor
op de grond liggen
to lie down on the floor
een gewicht heffen
to lift a weight
naar vooren knielen
to lunge forward
een honkbal gooien
to pitch a baseball
in tegengestelde richting trekken
to pull in opposite direction
voorwaarts duwen
to push forward
push ups doen
to do some push-ups
een hand aanreiken
to reach a hand
in het park lopen
to run in the park
een bal serveren, opslaan
to serve a ball
naast elkaar zitten
to sit next to each other
sit ups doen
to do sit-ups
springtouwen
to skip
je been stretchen
to stretch a leg
om van binnen naar buiten te zwaaien (golf)
to swing from the inside to the outside
een bal gooien
to throw a ball
op het pad lopen
to walk on the path
ten eerste
first, …
om te beginnen
to begin/ start with,…
het eerste wat je doet is
the first thing you do is ….
ten tweede
secondly, ….
dan
then
daarna
next, ….
after this/ that …
daaropvolgend
following that
wanneer ….. , dan …
when … , then …
eens je dit afgewerkt hebt, ….
once you’ve finished, …
voor
before ….
om te eindigen, om te besluiten
to end/finish
tot slot
finally
als laatste
lastly