unit 1 lesson 5 Flashcards
1
Q
acquaintance
A
kennis
2
Q
to be seeing someone
A
uitgaan met / daten
3
Q
to cheat on (someone)
A
(iemand) bedriegen
4
Q
to fall for (someone)
A
verliefd worden op (iemand)
5
Q
to get along (with)
A
overweg kunnen (met)
6
Q
to gossip
A
roddelen
7
Q
to have a crush on someone
A
een oogje hebben op iemand
8
Q
to have (a lot) in common
A
(veel) gemeen hebben met elkaar
9
Q
to have a row / to have a fight
A
ruzie hebben
10
Q
to live together
A
samenwonen
11
Q
to make up (with someone)
A
het goedmaken (met iemand)
12
Q
to pass away
A
overlijden
13
Q
afspraakje
A
date
14
Q
band
A
bond
15
Q
beëindigen
A
to end