Unit 1 Flashcards
1
Q
nadenken over iets
A
to ponder
2
Q
een toeverlaat
A
a sanctuary
3
Q
vrij rondzwerven
A
free-roaming
4
Q
een roofdier
A
a predator
5
Q
een kreun, een zucht
A
a groan
6
Q
lang en dun
A
lanky
7
Q
een roedel
A
a pack
8
Q
wild
A
savage
9
Q
een prooi
A
a prey
10
Q
een troep
A
a pride
11
Q
een welp
A
a cub
12
Q
een kwekerij
A
a nursery
13
Q
inzakken, naar binnen zakken
A
to concave
14
Q
het drijfvermogen
A
the buoyance
15
Q
een omheind stuk
A
an enclosure
16
Q
de revalidatie
A
the rehabilitation
17
Q
een stroper
A
a poacher
18
Q
een kledingstuk
A
a garment
19
Q
de geldwaarde
A
the monetary value
20
Q
een groot aantal
A
a myriad
21
Q
de vezels
A
the fibers
22
Q
nadelig
A
detrimental
23
Q
een steur (een vissoort)
A
a sturgeon
24
Q
uitsterven
A
to go extinct
25
Q
afslachten
A
to butcher
26
Q
wegkwijlen
A
to languish
27
Q
verwaarloosd
A
dilapidated
28
Q
een baboon
A
a baboon
29
Q
een cheeta
A
a cheetah
30
Q
een chimpansee
A
a chimpanzee