unidad 6: día a día Flashcards
het dagelijkse leven
día a día
donderdagavond
los jueves por la noche
het moment
el momento
de woensdag
el miércoles
het uur
la hora
een half uur
la media hora
het diner
la hora de cenar
de zondag
el domingo
de hond
el perro
opstaan
levantarse
de donderdag
el jueves
het weekend
el fin de semana
Sta jij goedgehumeurd op?
¿Te levantas de buen humor?
in (top)vorm
en (plena) forma
‘s morgens/‘s avonds
por la mañana/ noche
hoe ben jij?
¿cómo eres?
het goede humeur
buen humor
bijna altijd
casi siempre
vaak
a menudo
bijna nooit
casi nunca
tijd besteden (aan iets)
dedicar tiempo (a algo)
ontbijten
desayunar
de minuut
el minuto
vroeg
temprano
tijdens
durante
s morgens vroeg
a primera hora
in de late middag
la tarde-noche
zich moe voelen
sentirse cansado/a
zich slaperig voelen
sentirse con sueño
Hoe vaak …?
¿Con qué frecuencia …?
iets drinken
tomar algo
soms
a veces
keer
la vez
… keer per dag / week / maand
… veces al día / a la semana / al mes
door de week
entre semana
de verplichting
el compromiso
volgende
siguiente
Om hoe laat …?
¿A qué hora …?
gaan slapen
acostarse
gewoonlijk
habitual
nooit voor
nunca antes
het resultaat
el resultado
de meerderheid
la mayoría
het antwoord
la respuesta
is geen probleem
no es un problema
vroeg opstaan
madrugar
de energie
la energía
zich aanpassen
adaptarse
de dagindeling
el horario
de voorkeur
la preferencia
haten
odiar
een heel gezonde persoon
es una persona muy sana
gezond
sano/a
die graag uitgaat
fiestero/a
intellectueel
intelectual
huiselijk
casero/a