Unidad 1 Flashcards
aprender
leren
preguntar
vragen
escribir
schrijven
escuchar
luisteren
hablar
praten
entender
begrijpen
marcar
markeren
el género
het geslacht
la conjugación
de vervoeging
el verbo
het werkwoord
la ficha
het kaartje
decir
zeggen
significar
betekenen
la actividad
de oefening
el recurso
het hulpmiddel
pronunciar
uitspreken
subrayar
onderstrepen
masculino
mannelijk
femenino
vrouwelijk
la frase
de zin
el presente (de indicativo)
de tegenwoordige tijd
el artículo
het lidwoord
presentarse
zich voorstellen
saludar
groeten
despedirse
afscheid nemen
cómo te llamas?
hoe heet je?
otro
ander(e)
la lengua
de taal
como estás?
hoe gaat het?
buenos días
goedendag, goedemorgen
buenas noches
goedenavond
buenas tardes
goedemiddag
hasta pronto
tot snel
hasta luego
tot ziens
chau (ciao)
doei
adiós
dag
el cuaderno
het schrift
despacio
langzaam
alto
hoog, hard
este
deze
la ventana
het raam
vale
okay
poder
kunnen
más
meer
mirar
kijken
pensar
denken
ir
gaan
la playa
het strand
por favor
alstublieft, alsjeblieft
gracias
dankuwel, dankjewel
sentir
spijten
conocer
kennen
el compañero
de partner, vriend(in)
dar
geven
pedir
vragen, verzoeken
el dato
het gegeven
tener
hebben
la profesión
het beroep