U1 F4 Flashcards
beyond words
1
Q
.
A
a full stop
2
Q
,
A
a comma
3
Q
!
A
an exclamation mark
4
Q
?
A
a question mark
5
Q
:
A
a colon
6
Q
;
A
a semicolon
7
Q
-
A
a dash
8
Q
…
A
an ellipsis
9
Q
zijn petje te boven gaan
A
to be out of one’s depth
10
Q
vertrouwd zijn met
A
to be acquainted with
11
Q
onwetendheid
A
ignorance
12
Q
ergens iets van zeggen
(zich) uitspreken
A
to speak up
13
Q
iets in zich opnemen
onthouden
A
to take something in
14
Q
bekwaamheid (beheersing)
A
proficiency
15
Q
verstaanbaar
A
intelligible
16
Q
iets kennen als zijn broekzak
(/achterkant hand)
A
to know something like the back of one’s hand
17
Q
beweren
A
to assert
18
Q
ergens veel vanaf weten
A
to know a thing or two about something
19
Q
binnensmonds mopperen
A
to mutter
