u1 a8 Flashcards
1
Q
twee weken
A
quinze jours
2
Q
slapen
A
dormir
3
Q
het voordeel
A
l’avantage (m)
4
Q
bruin worden
A
bronzer
5
Q
de wandeltocht
A
la randonnée
6
Q
genieten van
A
profiter de
7
Q
terugkomen
A
revenir
8
Q
klimmen
A
faire de l’escalade
9
Q
het was
A
c’était (être)
10
Q
vol (op), vol van
A
plein de
11
Q
ook niet
A
non plus
12
Q
ik had
A
j’avais
13
Q
het pad
A
le sentier
14
Q
de hele tijd
A
tout le temps
15
Q
huren
A
louer