tweede tentamen Flashcards

1
Q

declarative memories/ explicit memomy

A

Opzettelijk iets onthouden, feitelijk geheugen, gebeurtenissen

temporale kwab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

non declarative memories/ implicit memories

A

priming, skill learning en conditioning
- neocortex
- basal ganglia
- motor cortex
- cerebellum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hippocampus belangrijk

A
  • belangrijk voor het krijgen van declarative memories
  • belangrijk voor het aanmaken van geheugen
  • maakt ruimtelijk geheugen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hippocampus niet belangrijk

A
  • niet belangrijk voor motor of spiergeheugen
  • niet betrokken bij immediate memory
  • is niet betrokken bij het opslaan van geheugen of het lange termijn geheugen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

immediate memory

A

seconden
prefrontale cortex
acquisition

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

short-term memory

A

minuten
prefrontale cortex
acquisition

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

intermediate memory

A

uren
hippocampus
encoding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

long term memory

A

dagen
hippocampus
consolidation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

remote memory

A

jaren
long term storage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

classificatie van memory

A

acquisition
encoding
consolidation
retrieval
long term storage of forgetting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

encoding

A

eiwitmodificatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

consolidation

A

versterken
eiwit synthese en slaap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

acquistion

A

verwerven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

retrieval

A

acquistion, encoding en consolidation opnieuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

long term storage

A

slaap
na retrieval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

forgetting

A

geen retrieval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hippocampus kan je..

A

trainen
taxi chauffeurs hebben een hippocampus met een groter volume, door beter ruimtelijk geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

memory engram

A

bij elke herinnering wordt er een specifieke combinatie gemaakt van neuronen, bij het terugdenken worden diezelfde neuronen geactiveerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

lange termijn potentatie

A

grondslag van geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zorgt ervoor dat een geheugen blijft hangen?

A

emotie
aandacht
associatie
herhaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

lange termijn geheugen is afhankelijk van

A

eiwitsynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

waarom weten we weinig over de insula?

A

insula ligt verborgen achter het schors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

limbisch systeem betrokken bij

A

hersenstructuren die iets doen met emoties
- motivatie
- emotioneel geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

James Lange theory

A

er is een emotionele stimulus die gestuurd wordt naar de sensory cortex en daarna naar de motor cortex wat zorgt voor een lichamelijke beweging die wordt vervolgens weer gestuurd naar de sensory cortex en dan heb je een feeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Canon-Bard theory

A

er is een emotionele stimulus die naar de thalamus wordt gestuurd deze stuurt het signaal door naar de hypothalamus en het cerebrale cortex. De hypothalamus zorgt voor een lichamelijke beweging en stuurt het signaal ook door naar de cerebrale cortex. In de cerebrale cortex wordt vervolgens feeling gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

definitie limbisch systeem

A

een ringvormig geheel van nauw met elkaar verbonden kernen en
gebieden mediaal gelegen op de overgang van telencephalon en diencephalon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

betrokken structuren limbisch systeem

A
  • gyrus cinguli
  • prefrontale schors
  • hypothalamus
  • thalamus
  • basale ganglia
  • insula
  • amygdala
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

(globaal) sensorische input limbisch systeem

A

-direct vanuit ruggenmerg en hersenstam, deels zonder
tussenkomst thalamus of schors. autonoom, viscerale input
-indirect na processing in de schors (complexe informatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

(globaal) motorische output limbisch systeem

A

-direct via hypothalamus en (autonome) centra in ruggenmerg
en hersenstam: misselijk en overgeven bvb
-indirect via beïnvloeding van (sub) corticale systemen, bvb huilen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

zes basis gevoelens

A

boos
verdrietig
blij
angst
verbaasd
walging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

indeling insula

A
  • sensorimotor: algemene staat van het lichaam
  • centraal olfactogustatory regio: walging
  • socioemotional regio: activeert bij emotie
  • cognitieve anterior-dorsal regio: integratie van je bepaalde staat met externe input
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is stress

A

niet specifieke reactie van het lichaam op veranderingen in je omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat gebeurt er in ons lichaam tijdens stresss?

A
  1. perceptie van een stressor
  2. activatie van het autonoom zenuwstelsel (snelle respons) (SAM)
  3. activatie van de HPA-as (langdurig effect)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Sympathetic-Adrenal-Medullar (SAM) axis

A
  • uitscheiding van adrenaline & noradrenaline uit het bijniermerg
  • Snel effect voor kort termijn
  • fight or flight respons
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

fight or flight respons voorbeelden

A
  • cardiovasculaire effecten
  • metabole effecten
  • pupil verwijding
  • effecten in het brein
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hypothalamic- pituitary-adrenals (HPA) axis

A
  • hormonaal regelsysteem: hypothalamus geeft CHR en hypofyse geeft ACTH en bijnierschors geeft Cortisol
  • langdurig effecten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Cortisollevels gedurende dag

A

Hoog begin van de dag
neemt af gedurende de dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Receptoren voor cortisol in het brein

A

Mineralocorticoid receptor
Glucocorticoid receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Mineralocorticoid receptor

A

Hoge expressie in hippocampus
bijna altijd actief
bindt cortisol dat vrij komt volgens dag-nacht ritme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Glucocorticoid receptor

A

Hoge expressie door veel gebieden in het brein
actief na stress
niet actief voor cortisol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Receptoren voor cortisol

A

steroid hormoon
cortisol + receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Steroid hormoon

A

diffusie door het membraan
receptoren in cytoplasma en celmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

cortisol + receptor

A

transcriptiefactor: reguleert eiwitaanmaak
langdurig effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Sailence network

A
  • stimulus response: automatisch gedrag
  • aandacht minder specifiek
  • verhoogde activiteit bij stress
  • limbische systemen betrokken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Executive control network

A
  • cognitieve functies, zoals plannen
  • verlaagde activiteit tijdens stress
  • meer instinctieve reacties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

effecten van stress op gedrag en geheugen

A
  • meer automatische hersensystemen actief
  • vermindering van oproepen van herinneringen na stress
  • emotionele gebeurtenissen worden goed onthouden, maar minder accuraat
  • nieuwe herinneringen worden beter opgeslagen tijdens stress
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Accuraatheid van emotionele herinneringen

A

Emotionele herinneringen zijn sterker, maar tijdens verhoogde stress is de accuraatheid van de herinnering verminderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

chronische stress

A

slechter slapen
weinig energie
onderdrukking immuunsysteem
slechte zin
geheugen problemen
moeite met focussen
veranderingen in honger gevoel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat gebeurt er als je langdurig stress hebt

A
  • afname van de grote van de hippocampus
  • slechter geheugen
  • verandering in complexiteit van hersencellen: meer in amygdala en minder in hippocampus en prefrontale cortex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Basis principe van leren

A
  • hersencellen worden actief
  • contacten tussen hersencellen die zijn actief zijn versterken: LTP
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

korte termijn effecten van stress op de synapse

A
  • meer synaptische activiteit
  • omkeerbaar
  • kortdurende effecten via MR-receptor
  • verhoogde extracellulaire glutamaat levels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

lange termijn effecten van stress op de synapse

A

sterkere synaptische response
langdurig effect
meer AMPA receptoren naar de synapsen
Gr receptor afhankelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

stress op jonge leeftijd

A
  • kleinere hippocampus
  • minder activiteit in de prefrontale cortex
  • meer activiteit in de amygdala
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

nociceptie

A

neurofysiologische reactie op weefselschade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

pijn

A

ervaren van pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

detectie van pijn door sensorische zenuwen

A

a delta fiber: stekende lokale pijn
C fibers: zeurende pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Transient Receptor Potential (TRP)

A

detecteren de pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Detectie van pijn

A
  1. sensorische zenuwen maken een synaps op neuronen in de dorsale hoorn van het ruggenmerg
  2. vanuit het ruggemerg wordt het signaal naar de volgende synpase in de thalamus gestuurd
  3. vanuit de thalamus wordt het signaal naar de volgende synpase in de hersenschors gestuurd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

ascending pathway

A

van letsel naar het brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

decending pathway

A

Inhiberen van de pijn prikkel
gaat omlaag
inhibirende neuronen worden geactiveerd.
remmen de signalen en maken pijnstillers aan (opioide)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

twee soorten sensitisatie van pijn

A

hyperalgesia en allodonie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Allodonie

A

Pijn reactie op een prikkel die normaal geen pijn doet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Hyperalgesie

A

Sterkere pijn reactie op een prikkel die normaal gesproken ook een pijn reactie oproept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Proces van hyperalgesie

A
  • Activiteit neemt toe, veel afgifte glutamaat door nociceptieve vezels
  • NMDA receptoren blokkeren
  • Calcium levels in de cel gaan omhoog
  • Verhoogde prikkelbaarheid van de cel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

normale situatie

A
  • lage activiteit, weinig glutamaat afgifte door nociceptieve vezels
  • NMDA receptoren geblokkeerd door Mg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Sensitisatie van pijn

A

Pijn wanneer je een beschadigde plek aanraakt, zodat de plek met rust wordt gelaten
- vorm van plasticiteit (LTP)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Stofjes die een rol spelen bij sensitisatie

A

glutamaat
neuropeptiden
groeifactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

hersengebieden betrokken bij emotionele reactie bij pijn

A

prefrontal cortex
insula
amygdala

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

bilaterale laesie amygdala

A

een patiënt herkent geen angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Laesie insula

A

geen schrikreflex bij een intense stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Placebo effect

A

patiënt voelt zich beter door een behandeling die niet op het probleem aangrijpt
- medicijn zonder werkzame bestanddelen
- behandeling zonder biomedische onderligging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

activatie placebo effect frontaal kwab

A

meer activiteit in prefrontale cortex en PAG
minder activatie hersengebieden die betrokken zijn bij emotie bij pijn en localisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Hoe werkt placebo in de hersenen?

A

Prefrontatle cortex wordt geactiveerd en hierdoor ook PAG en hierdoor de inhiberende descending pathway

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Nocebo

A

negatieve verwachting -> minder groot/geen effect van het medicijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Belang van placebo-controlled medicijn studies?

A
  • mogelijk groter verschil tussen behandelings- en controle group zonder biologische onderlegging
  • medicijn niet zo effectief als gedacht
75
Q

Neuropathische pijn

A

pijn die wordt veroorzaakt door schade of ziekte van het somatosensorische zenuwstelsel

76
Q

schade in vezels kan resulteren in
perifere neuropathische pijn

A
  • veranderingen in expressie van ion kanalen
  • veranderingen in synaps locaties
  • veranderingen in receptoren in de synaps
77
Q

sensorische zenuwen zijn in een hyperexcitabele staat:
perifere neuropathische pijn

A
  • TRP kanalen komen meer tot expessie na zenuwschade
  • Expressie van Na kanalen gaan omhoog na zenuwschade
  • Veranderingen in functie Na kanalen
  • Expressie van K kanalen omlaag
78
Q

Centrale neuropathische pijn

A

problemen met pijn verwerking in ruggenmerg, of hersenen
- hersenbloeding
- herseninfarct
- infecties
- ms
- Schade aan het ruggenmerg

79
Q

Neurologie

A

aandoeningen van het centrale zenuwstelsel en perifere zenuwstelsel
- somatische stoornissen: rughernia of hersenbloeding bv
- makkelijker te lokaliseren in het brein
- fysieke gezondheid

80
Q

Psychiatrie

A
  • mentale gezondheid
  • niet of moeilijker te lokaliseren in het brein
  • depressie of autisme bv
81
Q

Waarom neuropsychiatrie?

A

Het onderscheid tussen neurologie en psychiatrie is erg gedwongen en leidt tot problemen bij de diagnose en behandeling van neurologische en psychiatrische patiënten.

82
Q

Centrale assumptie van neuropsychiatrie

A

het brein vormt de basis voor al ons gedrag

83
Q

Oedipus

A
  • Lot kan je niet ontsnappen
  • Mensen zitten vast in het mechanisme van de wereld
  • determinisme: alles van de toekomst zit vast in het verleden
84
Q

Voorwaarden vrije wil

A
  1. er is keuze of er is sprake van alternatieve mogelijkheden
    - is er wel een alternatieve keuze als de uitkomst hetzelfde is
  2. de toekomst ligt nog niet vast
  3. mijn keuzes zijn van mij
85
Q
  1. causaal determinisme
A

toekomstige gebeurtenissen zijn bepaalde door voorgaande gebeurtenissen + natuurwetten, er is geen sprake van vrije wil want de toekomst staat vast

86
Q
  1. dualisme
A

geest staat los van materie

87
Q

Res cogitans

A

immaterie

88
Q

Res extensa

A

materie

89
Q

Descartes

A
  • dieren zijn materie
  • mensen zijn immaterie
  • pijnappelklier/epifyse huis voor de geest
90
Q

David Hume

A
  • Attack on causality
91
Q

Attack on causality

A
  • Bestaat causaliteit wel?
  • kan je op basis van eigen zintuigen wel causaliteit waarnemen?
  • tegenover causaal determinisme
  • kritiek: niet pragmatisch
92
Q

2 soorten causaties

A
  1. event causation: gebeurtenis zorgt voor volgende gebeurtenis
  2. agent causation: persoon is beginpunt
93
Q

kritiek op agent causation

A
  • nurture vs nature debat
94
Q

infinite regress

A

wat is dan het alles beginnende punt waaruit alles is ontstaan?

95
Q

panty experiment

A

achteraf redenen creëren waarom je iets hebt gedaan ondanks dat er eigenlijk geen keuze was

96
Q

4 grote stromen binnen de vrije wil

A

hard determinisme
hard indeterminisme
Compatibilisme
libertarianisme

97
Q

hard determinisme

A

realiteit staat vast, er is geen vrije wil
- D’Holbach: alles is het resultaat van alles wat daarvoor is geweest.
- Incompatibilisme: determinisme kan niet samen gaan met vrije wil

98
Q

hard indeterminisme

A

Realiteit staat niet vast, maar geen vrije wil
- We kunnen niet voorspellen wat er gaat gebeuren, maar betekend niet dat we vrije wil hebben, want het is allemaal random.

99
Q

compatibilisme

A

realiteit staat vast, maar wel vrije wil
- Denett: vrije wil kan samengaan met een vaste wereld
- we moeten niet willen dat er aangetoond wordt of er sprake is van vrije wil, anders gaat het fout.

100
Q

Libertarianisme

A

Realiteit staat niet vast en wel vrije wil
- wereld ligt niet ast en we hebben daarin vrije wil
- IK
- je hebt de mogelijkheid om op bepaalde momenten zelf keuzes te maken, bv studiekeuzes

101
Q

Libert experiment

A
  • filmpje tijdens de les
  • hersenactiviteit wordt gemeten, voor je de keuze maakt om de knop in te drukken
102
Q

kritiek Libet experiment

A
  • vrije wil is nu opeens maar 1 vingerbeweging
  • je bent aan het nadenken om de knop in te drukken
  • vrije wil is het vermogen om..
103
Q

relevantie vrije wil debat binnen de rechtstaat

A
  • alleen straffen om samenlevinf veilig te houden (hard determinisme)
  • Basic desert: je verdient iets, onafhankelijk of het goed of slecht is
  • Pereboom: crimineel beschouwen als besmet met virusL niet verantwoordelijk maar wel scheiden van de bevolking
104
Q

Relevantie vrije wil vanuit psychologie

A
  • afwezigheid van vrije wil neemt het initiatief van de mens weg
  • niet veel invloed op de samenleving
105
Q

Phinease Cage

A

Bilaterale laesie frontaalkwab door staf
- werd grof, beledigend gedrag, onvoorspelbaar, geen verantwoordelijkheidgevoel

106
Q

Techniek van Monitz

A

frontale lobotomie
- met een staafje de verbinding tussen de frontaal kwab en de rest van de hersenen bijna geheel verbreken.
- agressief en uitbundig gedrag te elimineren

107
Q

Gevolgen frontale lobotomie

A
  • niet stilstaan bij de gevolgen of andermans gevoelens
  • dull or euphoric
108
Q

impliciete informatie verwerking

A
  • snel en onbewust (autonoom)
  • snel beslissingen te maken door snel een beeld te vormen van de situatie
  • subcorticale gebieden zoals amygdala en insula
109
Q

Expliciete informatie verwerking

A
  • corticale gebieden
  • Langzaam
  • snel beeld kan overruled worden door hogere niveaus
110
Q

Medial en orbito prefrontal cortex

A

limbische input
internal state en motivatie

111
Q

Dorso-lateral prefrontal cortex

A

integreren sensorische informatie, planning gedrag en uitvoering beweging

112
Q

Prefrontale cortex

A
  • noodzakelijk voor sociale interactie
  • noodzakelijk gedrag en mogelijk toegestaan gedrag
  • continu bezig of gedrag gunstig blijft
113
Q

structured event complex

A

gebeurtenis (vb verjaardag) wordt gevangen, vervolgens wordt er een structuur opgebouwd, daarna reenactment, je weet wat er van je verwacht wordt

114
Q

Split brain

A

doorgesneden corpus collosum, hersenhelften kunnen niet met elkaar overleggen
- nog wel twee andere verbindingen
- diencephalon, hersenstam, cerebellum en chiasma gewoon intact

115
Q

double consciousness

A

elke hemisfeer heeft eigen zaken te regelen, twee mensen in je brein
- linkse hemisfeer is dominant
- bewustzijn ligt lokaal

116
Q

Waarom split brain?

A

werd toegepast bij ernstige epilepsie. Voorkomen verspreiding epilepsie van de ene helft naar de andere.
- wordt nu amper gebruikt door goede medicatie

117
Q

Henry Gustav Molaison (HM)

A
  • fietsongeluk 9 jarige leeftijd door epilepsie
  • hippocampus weggehaald
  • geen nieuwe herinneringen kunnen maken
118
Q

Normale veroudering in het brein

A
  • 10-15% gewichtsafnamen van het brein
  • cognitieve achteruitgang
  • lichte verandering in geheugen, oriëntatie, taal, plannen, organiseren, overzicht houden, persoonlijkheid en emotie
119
Q

Wat is dementie?

A
  • parapluterm of verzamelnaam
  • hersenziekten die verschrompeling van de hersenen en daardoor problemen met het denken veroorzaken
  • progressief beeld (achteruitgang)
  • geheugen, oriëntatie, taal, plannen, organiseren, overzicht houden, persoonlijkheid en emotie
120
Q

De ziekte van Alzheimer symptomen

A
  • meest voorkomende vorm van dementie
  • begint met geheugenproblemen
  • ruimtelijke orientatieproblemen
  • moeite met tijdsordening
  • taalproblemen
  • moeite met planning en overzicht
  • moeite met uitvoeren handelingen
121
Q

aard van de ziekte van Alzheimer

A
  • in de neuronen vormen zich tangles bestaande uit Tau-eiwit
  • buiten de neuronen worden plaques gevormd bestaande uit het amyloid beta eiwit, dode neuronen en andere eiwitten
  • ziekte begint in de hippocampus, en wordt dus beschadigd
122
Q

Frontotemporale dementie (Ziekte van Pick)

A
  • tweede meest voorkomende vorm van dementie
  • begint met verandering in persoonlijkheid en gedrag (ontremming of juist apathie)
  • ook taal is vaak aangedaan
  • vaak onder leeftijd 65
123
Q

Wat gebeurt er in de hersenen bij frontotemporale dementie?

A

hersencellen in de frontaalkwab sterven af

124
Q

Vasculaire dementie

A
  • tweede vorm van dementie op oudere leeftijd
  • hersenen worden niet goed voorzien van bloed en zuurstof en hersencellen sterven dus af
  • verschijnselen verschillen per beschadigd gebied
  • vaak: traagheid, taalproblemen, motorische problemen
125
Q

diagnose proces dementie

A
  • voorlichting patient en mantelzorgers
  • hulpverlening patient en mantelzorgers
  • einde aan lang proces van zoeken
  • eventuele symptomatische medicatie
126
Q

diagnose dementie

A
  • consult neuroloog of geriater
  • neuropsychologisch onderzoek
  • hersenscan
  • bloedonderzoek
127
Q

twee soorten hersenscantechnieken

A

MRI scan en PET scan

128
Q

verloopt ziekte van alzheimer in diagnostiek

A
  • genetische afwijking
  • afwijking in hersenvocht
  • afwijkende neuroimaging (dan meestal klachten van patient)
129
Q

Is de diagnose 100% zeker?

A

nee
dit kan pas door hersenweefselonderzoek na het overlijden

130
Q

Aandacht

A

je selecteert iets sensorisch of een proces om geconcentreerd over na te denken
- parietaal kwab

131
Q

vormen van attentie

A
  • bewust vs onbewust
  • pre attentive vs attentive
132
Q

pre attentive

A

alles tegelijk, eigenschappen van de omgeving, komt van buiten, geheel beeld

133
Q

attentive

A
  • zoekend
    gerichte oogbewegingen
134
Q

Hemineglect

A

‘halve’ schade na bloeding
- geen aandacht meer kunnen richten op de linkerhelft van de omgeving
- beroerte zorgt voor schade in de parietaal kwab aan de rechterkant

135
Q

Williams Beuren Syndroom

A
  • cluster aan symptomen
  • Chromosoom 7 is een stukje beschadigd waardoor omliggende genen voor deze symptomen zorgen
  • ELN gen zorgt voor de meeste problemen
  • geen ruimtelijk inzicht
  • verhoogd gevoel voor sociale interacties
136
Q

Neuro economie

A

manier om hersenen te onderzoeken
naald naar bepaalde plekken in de hersenen

137
Q

Wat doet LIP in het parietaal kwab

A
  • motor commando area
  • sensory association area
  • memory area
  • area of attention
  • encodes voorzieningen
138
Q

Wanneer heb je epilepsie?

A
  • patient heeft 2 of meer epileptische aanvallen gehad
  • patient heeft 1 epileptische aanval gehad en er zijn afwijkingen zichtbaar in de hersenen
  • diagnose van een epilepsiesyndroom
139
Q

epileptische aanval

A

plotselinge verstoring van activiteit in de hersenen

tijdelijke verandering van de fysiologische staat door abnormale synchronisatie van de neuronale activiteit in de hersenen

140
Q

epilepsie

A

neurologische aandoening waarbij iemand herhaaldelijk epileptische aanvallen heeft

141
Q

epileptogenese

A

processen in het breinweefsel die ten grondslag liggen aan de ontwikkeling en progressie van epilepsie

142
Q

classificatie van epileptische aanvallen

A

focal onset
generalized onset
unknown onset

143
Q

focal onset

A

start in een klein netwerk
kan verspreiden naar een groter gebied
enkele electrodes abnormaal

144
Q

generalized onset

A

verspreid zich snel vanuit het centrum
verspreidt door beide hemisferen
corticale en subcorticale structuren, hoeft niet de hele cortex te zijn
alle electrodes abnormaal

145
Q

tonic clonic aanval

A

focaal of gegeneraliseerd
- hallucinaties
- verstijving: tonic phase
- spasmen: clonic phase

146
Q

absense seizure

A

gegeneraliseerde oorsprong
plotseling stoppen van alle activiteit
blanco moment
duurt vaak maar kort; 10 sec

147
Q

status epilepticus

A

aanval duurt langer dan vijf minuten
meer dan 1 aanval binnen 5 minuten zonder bij bewustzijn te komen
tonic clonic of absence seizure kunnen beide gebeuren
medisch noodgeval, hoe langer het duurt hoe meer schade aan het brein

148
Q

Sudden unexpected death in epilepsy (SUDEP)

A

Overlijden ten gevolge van een epileptische aanval zonder andere schade
- verstoorde regulatie van ademhaling
- verstoring van het hartritme

149
Q

oorzaken epilepsie

A

focal: kan een laesie zijn of gewoon een spontante verandering in hersenactiviteit

generalized: genetisch

150
Q

ElectroEncephaloGram (EEG)

A

techniek om elektrische activiteit in het brein te meten

151
Q

4 fases EEG signaal epileptische activiteit

A
  1. seizure onset: lagere amplitude EEG signal
  2. gedesynchroniseerde/onregelmatige activiteit
  3. geschynchroniseerde/regelmatige activiteit (burst)
  4. postictale depressie: lage amplitude
152
Q

ictal phase

A

tijdens de aanval

153
Q

interictal

A

tussen twee aanvallen in

154
Q

wat zijn de belangrijkste spelers in het behouden van de balans tussen excitatie en inhibitie

A

exictatoire neuronen
inhibitoire neuronen
non neuronale cellen
brein milieu

155
Q

rol van ion kanalen in epilepsie

A

veranderingen in de expressie of kinetiek van ionkanalen kan epilepsie veroorzaken

156
Q

SCN2A gen > NaV1.2

A

Komt met name voor in excitatoire neuronen
gain of function mutaties kan leiden tot epilepsie

157
Q

SCN1A-gen > NaV1.1

A

komt met name voor in inhibitoire neuronen
loss of function mutaties kan leiden tot epilepsie

158
Q

Anti epileptische medicatie

A

kanaal blokkers

159
Q

Morfologie en epilepsie

A

Veranderingen in de morfologie van neuronen kunnen bijdragen aan epileptogenese

  • mutaties in de mTOR pathway
  • groter soma, meer axonen en meer vertakkingen van dendrieten hierdoor
160
Q

non neuronale cellen en epilepsie

A
  • astrocyten vermeerderen worden reactief bij epilepsie
  • astrocyten kunnen zorgen voor een verhoogde exciteerbaarheid van neuronen
  • glutamaat levels verhoogd voorafgaand, tijdens en na een epileptische aanval
161
Q

Belangrijkste kenmerken van verslaving

A
  • compulsief zoeken en innemen van drugs
  • verlies van controle over het limiteren van inname drugs
  • verkrijgen van negatieve emoties, wanneer er geen toegang is tot drugs
162
Q

invloed drugs op beloningssysteem

A

bij drugs gebruik is het beloningssysteem beter dan verwacht: maximale motivatie

163
Q

Welke factoren spelen een rol bij het vatbaar zijn voor het ontwikkelen van verslavingen?

A
  • genetische kwetsbaarheid
  • gender
  • chronische stress
  • psychiatrische aandoening
  • blootstelling aan drugs tijdens vroege adolescentie/kindertijd
164
Q

breingedeelte voor compulsie en impulsiviteit

A

prefrontale cortex en thalamus

165
Q

breingedeelte voor het creëren van gewoonte

A

striatum

166
Q

breingedeelte euphoria, positive reinforcement

A

hippocampus en amygdala

167
Q

breingedeelte voor stress

A

amygdala en hypothalamus

168
Q

hoe raak je verslaafd aan drugs?

A
  1. initieel vrijwillig drugsgebruik
  2. verlies over controlegedrag
    - gewoontegedrag-> dwangmatig gedrag
169
Q

substance abuse tegenover non dependent substance use

A
  • meer euphoria
  • meer gewoonte
  • meer negatieve emotionele staat
170
Q

substance dependence tegenover non dependent substance use

A

geen euphoria
meer compulsivity
meer negatieve emotionele staat

171
Q

non dependent substance use

A

beetje euphoria

172
Q

wat zijn stamcellen

A

stamcellen zijn lichaamscellen die onbeperkt kunnen delen en zorgen voor de aanmaak van gespecialiseerde cellen

173
Q

Waarom stamcelonderzoek?

A

verschillende organen zoals het hart en de hersenen zijn moeilijk te onderzoeken. Met stamcelonderzoek kunnen we gespecialiseerde cellen aken die we in het lab kunnen onderzoeken

174
Q

stamcellen kunne twee kanten op

A
  1. zelfvernieuwing, stamcel blijft een stamcel
  2. differentiatie/specialisatie: stamcel wordt bv zenuwcel
175
Q

voordelen iPSC onderzoek

A

geen humane embryo’s nodig
minder proefdieren nodig
humaan-specifiek biologie onderzoeken

176
Q

IPSC

A

geinduceerde pluripotente stamcellen
zijn stamcellen die rechtstreeks uit lichaamscellen worden gemaakt

177
Q

computational neuroscience

A

picture or a model of how a neuron looks in 2D
Het reproduceren van computable versions van stimulatie in de neurobiologie

178
Q

psychose

A

stoornis gekenmerkt door waanbeelden, hallucinaties en gedesorganiseerd denken.

179
Q

Waan

A

hardnekkige niet-realistische denkbeelden, overtuigingen zonder harder werkelijkheid. ze zeggen dingen die anderen niet kunnen volgen

180
Q

Waarom kijken naar neural population dynamics?

A
  1. kleine df
  2. Geeft een beter beeld op populatie level
  3. heterogeniteit in singel neuron profielen
181
Q

bayes rule

A

P(LC)= P(CL) x P(L) : P(C)

P(CL)= de kans op een defecte lens binnen een bepaald merk
P(L)= de kans dat je een lens hebt van dat merk
P(C)= de kans van alle merken dat je een defecte lens hebt

182
Q

bereken van P(C)

A

bv
het marktaandeel van de productielens1 x kans op defecte lens + het marktaandeel van de productielens2 x kans op defecte lens + etc..

183
Q

Waarom is CAMK2 een geheugen molecuul?

A

het kan een transient calcium signaal omzetten in een langdurig effect, doordat hij zichzelf fosforyleert

184
Q

welk hersendeel is betrokken bij de verwerking van informatie komende
uit het lichaam zelf

A

Insula

185
Q

working memory

A

immediate memory
short term memory