Eerste tentamen Flashcards

1
Q

Neuronen

A

hersencellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Glia

A

Weefsel tussen de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ventrikels

A

lege kamers in de hersenen gevuld met hersenvocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hersenvocht

A

liquor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

dendrieten

A

ontvangen informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

axons

A

geven informatie door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

twee soorten synaps

A

excitatory en inhibitory

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe komen eiwitten tot stand

A
  1. Een wordt een kopie gemaakt van DNA -> pre mRNA, ook wel transcriptie
  2. splicing van exonen en intronen (mrna)
  3. Translatie, combinatie van 3 van AUCG
  4. eiwit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

RNA begint met..

A

AUG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

3 soorten hersenvlies

A

van buiten naar binnen:
1. harde hersenvlies
2. spinnenwebvlies
3. zachte hersenvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

harde hersenvlies

A

tegen de schedel aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zachte hersenvlies

A

zit heel dicht op de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

spinnenwebvlies

A

de holle ruimtes gevuld met draadjes
zit tussen hard en zacht in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vier soorten kwabben

A
  • frontale kwab
  • temporale kwab
  • parietaal kwab
  • occipitale kwab
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Pons

A

contact tussen grote en kleine hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

medulla oblongata

A

verbinding tussen hersenstam en ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Occipitale kwab

A

verwerkt visuele informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

temporale kwab

A

verwerkt gehoor, geheugen en taalfuncties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

parietaal kwab

A

gevoelsinformatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

corpus callosum

A

hersenbalk
verbindt de linker en rechter hersenhelft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Broca

A

het uitvoeren van taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wiernicke

A

begrip van taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Thalamus

A

-geeft informatie door naar het goede station
-ontvangt informatie van cerebellum en basal ganglia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Depolarisatie

A

membraanpotentiaal neemt toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Hyperpolarisatie
membraanpotentiaal neemt af
26
centrale zenuwstelsel
hersenen + ruggemerg
27
afferent
prikkels naar zenuwstelsel TOE sensory input komt binnen bij dorsal
28
efferent
prikkels van het zenuwstelsel AF motor output gaat weg bij ventral
29
dorsal
rug
30
ventral
buik
31
ganglion
verdikking van de zenuw collectie van zenuwcellen
32
reflex
gaat buiten de hersenen om van afferent gelijk door naar efferent
33
gnostische sensibiliteit
fijne tast en proprioceptie maakt synapse pas in de medulla
34
vitale sensibiliteit
pijn, nociceptie, temperatuur en jeuk
35
C-vezels (vitaal)
dik, niet gemyeliniseerd; pijn en temperatuur zorgen voor blijvende pijn
36
a-delta (vitaal)
gemyeliniseerd en sneller; pijn en temperatuur zorgen voor een snelle reactie bij pijn
37
a beta (gnostisch)
gemyeliniseerd, tast en proprioceptie
38
glia cellen
bieden ondersteuning aan neuronen
39
drie soorten glia cellen
astrocyten oligodendrocyten microglia
40
astrocyten
maakt contact met bloedvaten om op deze manier ionen te transporteren - bloed-brein barriere
41
oligodendrocyten
vormen myeline in het centrale zenuwstelsel
42
Microglia
verwijderen beschadigde cellen
43
schwann cellen
vormen myeline in het perifeer zenuwstelsel
44
Synapse
een structuur waar twee neuronen samen komen, zodat chemische of elektrische signalen doorgegeven kunnen worden
45
neurotransmitters
stoffen in synapse die informatie doorspelen
46
presynapse
een synapse die hun output doorgeven aan een andere synapse
47
Postsynapse
ontvangen informatie
48
Lens
draait het beeld om, spiegelt het
49
Fovea
zorgt voor het meest scherpe zicht en ligt op het netvlies
50
input oog
fotoreceptoren - 3 soorten kegeltjes (kleur) - 1 soort staafjes (helderheid)
51
kleurenblindheid
er mist 1 kegeltje
52
motor unit
de bewogen spier + motor neuron
53
motorneuronen
besturen de dwarsgestreepte spieren
54
gladde spieren
spieren die je onbewust gebruikt; darmen, klieren etc.
55
2 groepen van motor neuronen
mediale laterale
56
mediale motor neuronen
axiale spieren, zorgen ervoor dat je recht op staat
57
laterale motor neuronen
ledematen
58
de afferenten van motorneuronen (input)
1. primaire afferenten 2. interneuronen 3. pyramidebaan
59
primaire afferenten
zorgen voor monosynaptische reflexen
60
interneuronen
in ruggenmerg en hersenstam schakelcellen
61
pyramidebaan
-sturen motorische informatie en ontvangen sensibele informatie -axonen liggen in de pre motorische cortex -loopt van de hersenschors tot in het ruggenmerg -zorgt voor aansturing spieren -werkt met basal ganglia en cerrebellum
62
epigenetica
het mechanisme waarop eiwitexpressie in de cel gereguleerd wordt
63
drie soorten dna mutaties
- deletion - duplication - inversion
64
deletion
het missen van een stuk genen
65
duplication
een stuk genen wordt verdubbeld
66
inversion
stukken genen worden door elkaar gegooid
67
point mutation
1 letter in DNA wordt anders en zorgt voor een ander aminozuur
68
silent mutation
de point mutation zorgt niet voor een verandering in aminozuur
69
non sense mutation
point mutation waardoor een stop gevormd wordt
70
autosomal dominant
1 aangedaan gen is genoeg om ziek te worden (50%)
71
autosomal recessive
je hebt twee gemuteerde genen nodig om aangedaan te worden, anders alleen drager.
72
X-linked recessive
Kind wordt alleen ziek wanneer een gemuteerde x chromosoom niet gecompenseerd wordt door een gezond x chromosoom. Jongens worden dus meestal ziek
73
X-linked dominant
1 gemuteerd chromosoom is genoeg (50%)
74
De novo
mutaties die niet van je ouders komen
75
hersenstam
medulla, pons, cerebellum en middenhersenen
76
mesencephalon
middenhersenen
77
diencephalon
thalamus en hypothalamus
78
telencephalon
cerebrum
79
metencephalon
cerebellum en pons
80
frontale kwab
plannen van beweging en gedrag
81
basale kernen
striatum en globus pallidus initiëren beweging
82
striatum
nucleus caudatus en putamen
83
monosynaptic reflex
sensory signal -> spinal cord -> inter neuronen -> motorneuronen -> reflex
84
dorsal horn
ontvangt sensory neurons
85
ventral horn
output motor neuronen
86
cerebellum input en output
input: info over motor outputs en sensory inputs output: naar thalamus en motor cortex
87
hypothalamus
link tussen zenuwstelsel en hormoonstelsel produceert hormonen zorgt dat lichaam in normale staat blijft
88
sulci
kleine groeven of verdiepingen in cerebrum
89
gyri
kronkels
90
amygdala
actief bij angst
91
hippocampus
maakt een kaart van de ruimte
92
fornix
vezelbundels
93
corpus mammillare
twee bolletjes bij het uiteinde van de fornix
94
schwann cellen
maken myeline in het perifeer zenuwstelsel
95
dispariteit
verschil in beelden in beide ogen
96
nociceptors
signaleren pijn
97
excitatoire neurtransmitters
glutamaat en acetylcholine voor sensibiele informatie acetylcholine is voor spieren
98
inhibitoire neurotransmitters
GABA en glycine voor motorieke informatie
99
Retina
netvlies die bestaat uit kegeltjes en staafjes
100
dorsale stroom oog
waar, beweging, positie parietaal kwab
101
ventrale stroom oog
wat zien we? temporale kwab
102
prosopagnosie
schade in de ventrale stroom en fusiform gyrus geen gezichten kunnen herkennen
103
fusiform gyrus
herkennen gezichten
104
akinetopsia
schade in de dorsale stroom ziet geen beweging
105
stereopsis
het fuseren van 2 beelden tot 1 beeld
106
dispariteit
verschil in beelden in beide ogen
107
amblyopie
beide ogen werken goed, maar de hersenen kiezen ervoor om 1 oog te negeren
108
zoet
1 receptor glucose
109
bitter
30+ receptoren
110
zout
1 receptor NaCl
111
zuur
1 receptor H+
112
Trigeminal system
zorgt voor kwijlen, huilen en zwetem
113
welke twee gebieden gebruik de motorische schors bij het uitvoeren van motoriek
cerebellum en basal ganglia ontvangen informatie en geven feedback
114
cerebellum motorisch
coördinatie van bewegingen
115
ataxie
schade in her cerebellum, coordinatie stoornissen
116
hyper/hypo kinaesie
te veel of te weinig beweging
117
autonoom zenuwstelsel
deel van perifeer zenuwstelsel en reguleert onbewuste functies die ons in leven houden -ademhalingsorganen -spijsverteringskanaal -hart -bloedsomloop -nieren -blaas -geslachtsorganen
118
sensibele deel autonoom zenuwstelsel
-bestaat uit sensoren die specifiek gevoelig zijn voor informatie in ons lichaam - bloeddruk - hartslag - zuurstofgehalte - zuurgraad Deze informatie komt terecht in de kern van de hersenstam: nucleus van de tractus solitarus (NTS)
119
Wat gebeurd er met de sensibele informatie die in de kern van de hersenstam terecht is gekomen?
de NTS stuurt de informatie door naar de viscero- motorische kernen in de hersenstam en kunnen zo nodig actie ondernemen: autonoom reflex wordt ook doorgestuurd naar de hypothalamus en insula
120
3 verschillen viscero motorisch deel en somato- motorisch deel
1. viscero gaat over gladde spieren en somato over dwarsgestreepte spieren 2. gladde spieren worden geinnerveerd door autonome ganglioncellen (buiten czs) dwarsgestreepte spieren worden geinnerveerd door motorneuronen (binnen czs) 3. gladde spieren kunnen geactiveerd en geremd worden
121
twee typen viscero- motorische zenuwvezels
1. sympatische vezels 2, parasympatische vezels
122
receptief oppervlak
het gedeelte van een neuron wat kan reageren op transmitters dus dendrieten en soma