Travel Flashcards
Can you say that again?
Kan je dat nog eens zeggen?
What is so funny?
Wat is zo grappig?
You are practically an expert.
Jij bent bijna een deskundige.
How do you say…?
Hoe zeg je…?
What does this word mean?
Wat betekent dit woord?
How do you pronounce this word?
Hoe spreek je dit woord uit?
How is my pronunciation?
Hoe is mijn uitspraak?
I am learning.
Ik ben aan het leren.
Please speak more slowly.
Spreek alsjebleift langzamer.
You’re speaking too fast.
Jij spreekt te snel.
Repeat the question.
Herhall de vraag.
I’d like to take the train to Amsterdam.
Ik zou graag de trein naar Amsterdam nemen.
How much does it cost?
Hoeveel kost het?
I’m sorry.
Het spijt me.
That’s all I have.
Dat is het enige dat ik heb.