Toetsweek 3 Flashcards

1
Q

Correlatie

A

We spreken van een correlatie als er sprake is van een verband tussen twee of meerdere variabelen.

-Positieve correlatie: Als de correlatie tussen de 0 en 1 ligt is het een positieve correlatie. Bv:
Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe hoger het inkomen. Allebei de variabelen dezelfde richting op bewegen.

-Negatieve correlatie: Als de correlatie tussen de -1 en 0 ligt is het een negatieve correlatie. Bv: Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe lager het inkomen. DEZE GAAN NIET DEZELFDE RICHTING OP, DUS IS HET NEGATIEF.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Onderzoekseisen

A
  • Betrouwbaarheid (Herhaling, zelfde resultaten)
  • Validiteit (meet je wat je wilt meten)
  • Representativiteit (Groep met dezelfde kenmerken)
  • Generaliseerbaarheid (moet ook gelden voor het deel dat niet heeft meegedaan aan het onderzoek)
  • Transparantie (helder zijn over manier van onderzoek doen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Causaal verband

A

De ene variabele is de oorzaak van de andere variabele. X → Y

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Significantie

A

Als je onderzoek significant is, betekent dit dat je onderzoek niet op toeval berust. We spreken van een significante uitspraak of uitkomst wanneer 95% (soms 99% bij grotere steekproeven) van de uitkomsten je hypothese ondersteunt. Hoe lager het percentage, des te zwakker is het bewijs. (betrouwbaarheid). Bij een significante correlatie zetten we er een sterretje boven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer wordt een hypothese bevestigd?

A
  • Als de correlatie overeenkomt met de hypothese.

- Als er sprake is van een significante correlatie. (wanneer er een sterretje boven de correlatie staat).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

vergelijken op verschillende niveau’s

A

Microniveau:
Het gaat om het gedrag van individuele personen.

Mesoniveau:
Er wordt gekeken naar hoe groepen mensen zich onderling gedragen, en dan kan het gaan over het gedrag van mensen in een bepaalde wijk of stad.

Macroniveau:
Bestudeert het gedrag van mensen op het niveau van samenlevingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verhouding

A

verwijst naar de wijze waarop mensen zich van elkaar onderscheiden en tot elkaar verhouden en de manier waarop samenlevingen vormgeven aan deze verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sociale ongelijkheid definitie

A

een situatie waarin verschillen tussen mensen (in al dan niet aangeboren kenmerken), consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie en leiden tot een ongelijke verdeling en behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

drie vormen van sociale ongelijkheid

A
  • ongelijke verdeling van (politieke) macht
  • ongelijke verdeling van bezit
  • ongelijke verdeling van status (waardering en behandeling van personen op grond van hun maatschappelijke positie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sociale stratificatie

A

Een verdeling van de maatschappij in groepen (sociale lagen) waartussen sociale ongelijkheid bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociale mobiliteit

A

Verschillen in economisch, sociaal en cultureel kapitaal hebben invloed op de mogelijkheid van individuen of groepen om veranderingen aan te brengen in hun maatschappelijke positie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

positietoewijzing

A

Het proces van positietoewijzing verwijst naar maatschappelijke oorzaken waardoor een persoon of groep op een bepaalde positie terechtkomt. Deze maatschappelijke oorzaken werken van buitenaf op de persoon of groep in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Positieverwerving

A

Het proces van positieverwerving verwijst naar het verkrijgen van een maatschappelijke positie door de eigen bijdrage van een persoon of de groep waar hij toebehoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gevolgen van maatschappelijke positie

4 gebieden

A

Onderwijs:
Het cultureel kapitaal van ouders beïnvloedt de schoolprestaties van kinderen, het oordeel van docenten over leerlingen en de beslissingen van ouders en kinderen om opleidingen vroegtijdig te beëindigen.

Gezondheid
Mensen met een lagere maatschappelijke positie hebben meer aandoeningen en ziekten en leven gemiddeld minder lang.

Politiek
-Onder niet-kiezers zijn mensen met weinig opleiding en een laag inkomen onvertegenwoordigd. Wie niet stemt compenseert dat zelden door op een andere manier te participeren in politiek.

Cultuur
Er zijn aanzienlijke verschillen tussen mensen wat betreft de wijze waarop zij hun vrije tijd besteden, hun mediagedrag evenals bezoek aan culturele evenementen en bezienswaardigheden als musea. Mensen met een hoge opleiding en een hoog inkomen gaan vaker naar musea, schouwburgen en concertzalen en lezen meer. Mensen met lagere maatschappelijke posities hebben vaak een voorkeur voor andere vormen van cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sociale uitsluiting componenten

A
  • beperkte sociale en politieke participatie (zoals beperkte politieke interesse, sociaal isolement.
  • beperkte normatieve integratie (beperkte naleving van de gangbare waarden en normen in de samenleving. (grote verschillen tussen samenleving > mensen voelen zich niet verbonden > mensen houden zich niet aan de regels)
  • niet goed kunnen voorzien in elementaire levensbehoeften, een tekort aan materiële goederen
  • geringe toegang tot sociale grondrechten (onderwijs, huisvesting, gezondheidszorg, veiligheid, enz.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

processen die de sociale ongelijkheid in Nederland en tussen landen beïnvloeden

A

-Europeanisering en globalisering (toenemende contacten over de landsgrens heen)
Twee elementen:
-laaggeschoold arbeid wordt uitbesteed naar landen waar werknemers minder verdienen > werkloosheid in eigen land.
-Toename migratie van arme naar rijke landen, waardoor in rijke landen een nieuwe onderklasse bestaat.

-Informatisering en digitalisering
Mensen met hoge maatschappelijke posities hebben vaak meer digitale vaardigheden > digitale kloof in de samenleving voor lager opgeleiden moeilijker om arbeidsmarkt te betreden. Jongeren hebben ook meer digitale vaardigheden dan ouderen.

-veranderende man-vrouw verhouding
Ondanks de verbeterde positie van vrouwen in onze samenleving, hebben vrouwen gemiddeld nog altijd een lagere maatschappelijke status dan mannen.

-Stijging opleidingsniveau
Het gemiddelde opleidingsniveau is aanzienlijk gestegen, waardoor de opleidingseisen voor een bepaald type werk in de loop van de tijd zijn opgeschroefd: ‘’diploma-inflatie’’. De mogelijkheid om een veeleisende en goed beloonde baan met carrièremogelijkheden te krijgen. hangt steeds meer af van hogere onderwijsdiploma’s.

-Ontwikkeling naar postindustriële samenleving.
In onze samenleving is ‘’hoofdarbeid’’ belangrijker geworden dan handarbeid. Hierdoor is opleidingsniveau voor iemands maatschappelijke positie belangrijker geworden.

17
Q

overheid instrumenten beinvloeden van sociale ongelijkheid

A
  • mensen verzekeren tegen bepaalde vormen van inkomensverlies en zorg bieden voor mensen die door fysieke of cognitieve beperkingen onvoldoende mee kunnen komen.
  • ongelijkheid in de inkomensverdeling via belasting- en premieheffing en subsidies neutraliseren of verminderen.
  • onderwijsbeleid, gericht op het verminderen van verschillende vormen van sociale ongelijkheid
  • wijkgericht achterstandsbeleid.
18
Q

Macht

A

Het vermogen om hulpbronnen in te zetten om bepaalde doelstelling te bereiken

19
Q

Macht niveaus

A
  • micro: interpersoonlijke machtsverschillen
  • meso: verschillen tussen organisaties, groepen en instituties
  • macro: verschillen tussen landen of internationale machtsblokken, zoals de EU of de NAVO. /
20
Q

4 vormen van macht

A

Affectieve macht: macht op basis van gevoelens/ emoties
Cognitieve macht: macht op basis van kennis
Economische macht: Macht op basis van bezit. BV inkomen en vermogen.

Politieke macht
-Het vermogen om de politieke besluitvorming te beïnvloeden

21
Q

Theorie van pluralisme

A

Er bestaat in de moderne samenleving uit een veelheid van maatschappelijke groepen die allemaal verschillende belangen vertegenwoordigen. Daarmee wordt verzekerd dat er in de samenleving een zekere spreiding van macht is.

22
Q

Machtselite theorie

A

Er is een machtselite, die sleutelposities ineemt op sociaaleconomisch en politiek terrein. Veel macht en invloed zijn geconcentreerd in grote organisaties waartegen de macht van de regering en parlement nauwelijks opgewassen is.

23
Q

Ontwikkelingsvisie

A

Politieke participatie een doel op zichzelf:
burgers leren er veel van en hun zelfvertrouwen en bekwaamheid om te participeren neemt toe. Ook wordt het politieke stelsel daardoor breed gesteund en worden besluiten genomen die daadwerkelijk berusten op de wil van (de meerderheid ) van de bevolking.

24
Q

Instrumentele visie

A

Mensen weten zelf het beste wat hun belangen zijn, en door te stemmen geven ze de gekozen politici een aanwijzing voor de inrichting van het beleid. Te veel participatie is een gevaar voor de democratie, want de meeste mensen denken niet erg democratisch. In deze visie staat de stabiliteit van het politiek systeem centraal.

25
Q

gezag

A

Gezag is macht die als legitiem beschouwd wordt.

Legitiem: wettelijk, legaal, aanvaardbaar

26
Q

Verschil tussen macht en gezag

A

Iemand heeft macht wanneer hij/zij bepaalde middelen kan inzetten om iets te bereiken,, maar hij/zij heeft pas gezag wanneer deze machtsuitoefening ook als aanvaardbaar gezien wordt door de rest (die dus gehoorzamen en volgen).

27
Q

Politiek gezag

A

Politiek gezag is wanneer politieke macht (en zeggenschap over anderen) als legitiem gezien wordt door burgers.