Toetsweek 2 leerstof Flashcards

1
Q

Ideologie

A

bestaat uit denkbeelden over hoe een rechtvaardige samenleving eruit ziet.
-Normen en waarden.
-Sociaal-economische structuur.
=Machtsverdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Intellectuele inhoud

A

Wetenschappelijke kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Politieke indelingen

A

Liberalisme, socialisme en confessionnalisme.
Links, midden en rechts.
Progressief, conservatief en reactionair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Populisme, one issue partijen

A

Doet beroep op het volk tegen de gevestigde macht. Doet wat het volk wilt.
One issue partijen → Richten zich op 1 punt. Bv. Partij van de Dieren en 50Plus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Nationalisme of internationalisme:

A

Ben je meer op het binnenland gericht (tradities etc.) of ben je meer op het buitenland gericht (pro-EU).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Materialisme of postmaterialisme:

A

Ben je meer gericht op tastbare zaken als economie en defensie (materialisme). Of meer op abstracte zaken zoals milieu en sociaal onrecht (postmaterialisme).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Operationaliseren

A

Het meetbaar maken van variabelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Onderzoekseisen

A
  • Betrouwbaarheid (Herhaling, zelfde resultaten)
  • Validiteit (meet je wat je wilt meten)
  • Representativiteit (Groep met dezelfde kenmerken)
  • Generaliseerbaarheid (moet ook gelden voor het deel dat niet heeft meegedaan aan het onderzoek)
  • Transparantie (helder zijn over manier van onderzoek doen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

materiële cultuur

A

Aspecten van cultuur zijn tastbaar en concreet, zoals symbolen en taal.
Gebouwen
Producten
Kunst, schilderijen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

immateriële cultuur

A

Aspecten van een cultuur zijn de zaken die je niet meteen ziet.
Gedrag
Normen en waarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dominante cultuur

A

De belangrijkste cultuur in een land. Die bestaat uit cultuurkenmerken die gedragen en geaccepteerd worden door de meeste mensen binnen de samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

subcultuur

A
Zijn niet strijdig met de dominante cultuur, maar wijken af op sommige onderdelen. Een subcultuur heeft dus waarden, normen en andere cultuurkenmerken die voor een deel afwijken van de dominante cultuur. 
Jeugdculturen
Gereformeerden
Chinezen
Moslims
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Tegencultuur

A

Zijn wel strijdig met de dominante cultuur. Zij zetten zich af tegen de dominante cultuur of vormen daar zelf een bedreiging voor. (anti-globalisering bijvoorbeeld).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Culturele dimensies van hofstede

A
  • Grote machtsafstand tegenover kleine machtsafstand.
  • Individualistisch tegenover collectivistisch.
  • Masculien tegenover feminien. (rolverdeling man/vrouw).
  • Lage onzekerheidsvermijding tegenover grote onzekerheidsvermijding. ( mate waarin dragers van een cultuur zich bedreigd voelen door onzekere of onbekende situaties.
  • De gerichtheid op de lange termijn of op de korte termijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Individualisering

A

Het proces waarbij individuen hun zelfstandigheid kunnen vergroten en meer dan vroeger hun eigen leven kunnen en moeten gaan plannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kenmerken individualisering

A
  • Afhankelijkheid traditionele instituties (gezin, kerk, sociale klasse) is verminderd.
  • Verantwoordelijkheid in eigen handen.
  • Maatschappelijke positie minder afhankelijk van afkomst, maar van individuele prestaties.
17
Q

Positieve/negatieve aspecten individualisering

A

+Toegenomen emancipatieproces (vrijheid zelfstandigheid) bepaalde groepen.
+Vrijheid om eigen weg te kiezen.
+Toegenomen sociale mobiliteit.
-Vermindering maatschappelijke integratie.
(geen hulp nodig menswaardig leven)
-Toenemend egoïsme.
-Toename eenzaamheid.
-Losgelaten zelfstandigheid → losraken bindingen.

18
Q

Masculien

A

Gescheiden sekserollen

19
Q

Feminien

A

Overlappende sekserollen

20
Q

Lage tegenover grote onzekerheidsvermijding

3 middelen om de spanning dragelijk te maken

A

Techniek (natuur)
Wetgeving (gedrag)
Religie (acceptatie)

21
Q

Politieke socialisatie

A

het proces van overdracht en verwerving van politieke cultuur. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen.

22
Q

Correlatie

A

We spreken van een correlatie als er sprake is van een verband tussen twee of meerdere variabelen.

-Positieve correlatie: Als de correlatie tussen de 0 en 1 ligt is het een positieve correlatie. Bv:
Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe hoger het inkomen. Allebei de variabelen dezelfde richting op bewegen.

-Negatieve correlatie: Als de correlatie tussen de -1 en 0 ligt is het een negatieve correlatie. Bv: Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe lager het inkomen. DEZE GAAN NIET DEZELFDE RICHTING OP, DUS IS HET NEGATIEF.

23
Q

Causaal verband

A

De ene variabele is de oorzaak van de andere variabele. X → Y

24
Q

Significantie

A

Als je onderzoek significant is, betekent dit dat je onderzoek niet op toeval berust. We spreken van een significante uitspraak of uitkomst wanneer 95% (soms 99% bij grotere steekproeven) van de uitkomsten je hypothese ondersteunt. Hoe lager het percentage, des te zwakker is het bewijs. (betrouwbaarheid). Bij een significante correlatie zetten we er een sterretje boven.

25
Q

Wanneer wordt een hypothese bevestigd?

A
  • Als de correlatie overeenkomt met de hypothese.

- Als er sprake is van een significante correlatie. (wanneer er een sterretje boven de correlatie staat).

26
Q

Vergelijken op verschillende niveau’s

A

Microniveau:
Het gaat om het gedrag van individuele personen.

Mesoniveau:
Er wordt gekeken naar hoe groepen mensen zich onderling gedragen, en dan kan het gaan over het gedrag van mensen in een bepaalde wijk of stad.

Macroniveau:
Bestudeert het gedrag van mensen op het niveau van samenlevingen.

27
Q

Uit schrift nog

A