Tiroir à mots Flashcards
Hoe zeg je ... in het Frans
Het is “een foto’ van mijn vader.
C’est “une photo” de mon Père.
Het is een “mooie” foto.
C’est une “belle” photo.
Ik heb nog altijd honger.
J’ai encore faim.
Kijk je (de) T-V?
Tu regardes la télé?
We gaan spelen in de sneeuw.
On va jouer dans la neige.
Ik nodig je uit voor het avond eten.
Je t’invite pour le dîner.
Spelen we na het avond eten kaarten?/zullen we na het avond eten kaarten?
On joue aux cartes après le dîner?
Maandag gaat het sneeuwen.
Lundi, il va neiger.
Het gaat sneeuwen.
Il va neiger.
We gaan naar de directeur.
On va chez le directeur.
Kom je donderdag?
Tu viens jeudi?
Ken je die CD?
Tu connais ce CD?
De school is dicht bij de bibliotheek.
L’école est près de la bibliothèque.
Het ligt tussen de rotonde en de school.
C’est entre le rond-point et l’école.
Is de bioscoop hier dichtbij?
Le cinéma est près d’ici?