tijden vormen Flashcards

1
Q

passé recent : ik ben juist + ww

A

je viens de + infinitif

vb je viens de partir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

future simple ; zal/ zullen

A

infinitif + ai,as,a,ons,ez,ont

je rendrai le clés (ik zal de sleutels teruggeven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

conditionel present: zou/zouden

A

infinitif + ais,ais,ait,ions,iez,aient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

imparfait: handeling in het verleden die herhaald wordt of die een gewoonte aanduid
anders is het passé composé

A

stam nous vorm +
uitgang conditionel
vb je faisais

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

plus-que-parfait: ik had +

A

imparfait avoir + participe passé vb je avais donné

imparfait être + pp vb j’étais venu(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

conditionnel passé :
ik zou … hebben
ik zou … zijn

A

conditionel avoir + pp : j’aurais donné (ik zou gegeven hebben)

conditionel être + pp : je serais venue (ik zou gekomen zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly