tijden Flashcards
1
Q
wij hebben /wij zijn
A
passé composé
2
Q
ik ging/ik at / ik deed
A
imparfait
3
Q
net, zopas
A
passé recent
4
Q
gaan
A
futur proche
5
Q
zullen
A
futur simple
6
Q
bevel
A
l’imperatif
7
Q
zouden
A
conditionnel présent