theorie examenvragen dierkunde 2 Flashcards

1
Q

Wat betekent de term morfologie?

a. studie van de vorm van onderdelen van een organisme
b. studie van de functie van onderdelen van een organisme
c. studie van de interactie tussen organismen en hun omgeving
d. geen van deze omschrijvingen is correct

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Tijdens de meiose gebeurt er een herschikking van het genetisch materiaal. Dit komt door:

a. een toevallige verdeling van homologe chromosomen door de dochtercellen
b. een uitwisseling van stukken genoom tussen homologe chromosomen
c. een combinatie van beide bovenstaande processen
d. geen van bovenstaande processen

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verschillende celorganellen zijn ontstaan als een vorm van endosymbiose, waarbij een eencellige prokaryoot binnenin andere cellen werd opgenomen. Welke van de volgende uitspraken is correct?

a. mitochondriën zijn ontstaan uit een endosymbionte vorm van spirocheten
b. mitochondriën zijn ontstaan uit een endosymbionte vorm van cyanobacteriën
c. mitochondriën zijn ontstaan uit een endosymbionte vorm van purperbacteriën
d. mitochondriën zijn ontstaan uit een endosymbionte vorm van archaebacteriën

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke types van eicel, klieving en diergroep gaan samen?

a. oligolecitale eicel – superficiële klieving – zoogdieren
b. mesolecitale eicel – egale klieving – reptielen
c. telolecitale eicel – discoidale klieving – vogels
d. centrolecitale eicel – inegale klieving – amfibieën

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat betekent de term “hermafroditisme”?

a. individuele dieren vormen zowel vrouwelijke als mannelijke voortplantingscellen
b. zelfbevruchting d.w.z. individuen bevruchten hun eicellen met de eigen zaadcellen
c. eicellen kunnen uitgroeien tot volwassen individuen zonder dat bevruchting nodig is
d. voortplanting gebeurt door het afsnoeren van een hoopje cellen dat uitgroeit tot een nieuw individu

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ciliaten hebben vaak een macronucleus en één of meerdere micronuclei. Wat is het verschil tussen beiden?

a. de macronucleus staat in voor het functioneren van de cel, de micronucleus voor het doorgeven en uitwisselen van genetische informatie
b. de macronucleus is de eigenlijke celkern, de micronucleus is een niet-functioneel overblijfsel van de vorige celdeling en gaat teloor
c. beiden hebben gelijkaardige functies, maar de macronucleus is ouder; wanneer die afsterft groeit één micronucleus verder uit en er ontstaat een nieuwe kleine micronucleus
d. er is geen verschil tussen de nuclei, het grootteverschil lijkt er enkel te zijn omdat je bij microscopische waarneming niet op beide nuclei tegelijk kan scherpstellen

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dit korte krantenartikel rapporteert over de snelle verspreiding bij bacteriën van resistentie tegen antibiotica. Wat is het evolutieve proces achter deze resistentie?

a. Individuele bacterien die in aanraking komen met te lage doses van het antibioticum komen er terug bovenop en zijn daardoor immuun bij een volgend contact met datzelfde antibioticum
b. Sommige bacterien zijn door toevallige mutaties minder gevoelig voor het antibioticum en kunnen zich daardoor beter voortplanten, waardoor in een volgende generatie meer bacterien minder gevoelig zijn
c. Alle oorspronkelijke bacterien gaan ten onder aan het gebruikte antibioticum, maar er zijn voldoende andere soorten om telkens de uitgestorven soorten te vervangen
d. Alle oorspronkelijke bacterien gaan ten onder aan het gebruikte antibioticum, maar na een tijd worden de leegkomende plaatsen ingenomen door buitenlandse bacterien die minder die minder gevoelig zijn

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat wordt bedoeld met seksuele selectie als een mechanisme waardoor evolutie plaatsvindt?

a. Er is een selectie voor eigenschappen die een dier in staat stellen om meer of betere seksuele partners hebben
b. Er is een selectie voor eigenschappen die verschillende vormen van seksuele voortplanting toelaten
c. Er is een natuurlijk selectie door omgevingsfactoren, die op mannetjes en vrouwtjes een verschillend effect heeft
d. Geen van bovenstaande definities is correct

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe gebeurt de voedselopname bij sponzen?

a. Water komt binnen doorheen het osculum en opgeloste voedseldeeltjes worden in de spongocoel verteerd en dan opgenomen.
b. De choanocyten aan de buitenzijde van de spons vangen opgeloste voedselpartikels in hun trilharenkrans en geven de verteerde resten door aan de pinacocyten
c. Water komt binnen langs de ostia en de opgeloste partikels worden in de spongocoel door choanocyten opgenomen en doorgegeven aan andere cellen
d. De flagellen van de choanocyten zwiepen in het rond en wanneer ze een voedselpartikel aanraken wordt nematocyst-draad uitgestoten voor het vangen van de prooi

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welk van de volgende Protozoa beweegt zich voort door middel van cilia?

a. Trypanosoma gambiense
b. Paramecium caudatum
c. Amoeba proteus
d. Plasmodium vivax

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De lintworm Taenia solium plant zich voort door middel van

a. het afsnoeren van proglottiden die elk uitgroeien tot een nieuwe volwassen vorm
b. het afsnoeren van proglottiden die elk vol zitten met bevruchte eieren
c. het afsnoeren van cysticercuslarven die doorheen de darm naar spierweefsel migreren
d. het afsnoeren van cysticercuslarven die via de faeces de darm

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De excretie en osmoregulatie bij Insecta gebeurt door middel van

a. kloppende vacuoless
b. protonephridia
c. metanephridia
d. buisjes van Malpighi

A

d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke weg legt voedsel af in het spijsverteringsstelsel van Nematoda?

a. mond – darm – darmblindzakken – darm – mond
b. mond – oesophagus – darm – rectum – anus
c. mond – oesophagus – darm – spijsverteringsklier – anus
d. mond – darm – excretiekanaal – excretieporus

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe gebeurt het open- en dichtgaan van de twee kleppen van de Bivalvia?

a. De schelphelften kunnen niet geopend worden zolang het dier in leven is
b. De mantelspieren duwen de schelphelften open, de sluitspieren trekken ze naar elkaar toe
c. Het ligament trekt de schelphelften open, tenzij de sluitspieren ze naar elkaar toe trekken
d. Geen van bovenstaande uitspraken is correct

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er bij Lumbricus terrestris wanneer de circulaire spieren samentrekken?

a. het dier wordt dikker
b. het dier wordt langer
c. het dier krult op zijn zijkant
d. de setae worden vastgezet in het substraat

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke van de volgende uitspraken beschrijft de werking van metanefridium?

a. Vlamcellen nemen met hun uitlopers coeloomvocht op en scheiden dit uit langs de andere kant van het vlamcel-kanaal in de nefridioporus
b. Solenocyten zuigen coeloomvocht naar binnen dat via een lange buis en na resorptie van water en opgeloste stoffen onderweg, uitkomt in de nefridioporus
c. Het coeloomvocht wordt uit de darm verwijderd door een lange en gekronkelde buis waarin resorptie gebeurt en die uitmondt in de buitenwereld via het nefrostoom
d. Het metafridium bevat een groot aantal excretiekanalen die in een kluwen verwikkeld zijn met bloedvaten en door diffusie de afvalproducten uit het bloed halen

A

b

17
Q

Welk van volgende eigenschappen vinden we terug bij de Arthropoda?

a. bilaterale symmetrie, dorsaal hart, lichaam verdeeld in tagmata
b. chitineuze cuticula, externe bevruchting, wereldwijde verspreiding
c. hemocoel, protonephridia, volledig spijsverteringsstelsel
d. gesloten bloedvatenstelsel, gesegmenteerde aanhangsels, kopganglion

A

a

18
Q

Wat is de naam van het ventrale scleriet van een segment bij de Arthropoda?

a. sterniet
b. pleuriet
c. vergiet
d. tergiet

A

a

19
Q

Hoe gebeurt de ademhaling bij Crustacea?

a. door middel van kieuwen
b. door middel van boeklongen
c. door middel van trachea
d. door middel van buizen van Malpighi

A

a

20
Q

Welk van de volgende uitspraken is correct?

a. Polychaeta en Oligochaeta hebben een open bloedvatenstelsel
b. Oligochaeta en Hirudinea hebben een open bloedvatenstelsel
c. Polychaeta en Oligochaeta hebben een gesloten bloedvatenstelsel
d. Oligochaeta en Hirudinea hebben een gesloten bloedvatenstelsel

A

c

21
Q

Welke van de volgende uitspraken over de chorda dorsalis is correct?

a. De chorda dorsalis is een steunstructuur die bij Vertebrata verbeent tot wervels
b. De chorda dorsalis is een steunstructuur waaruit bij Vertebrata het ruggenmerg ontstaat
c. De chorda dorsalis ligt steeds ventraal van de neurale buis
d. De chorda dorsalis ligt steeds dorsaal van de neurale buis

A

c

22
Q

Welke van de volgende uitspraken over de verschillende Chordatengroepen is correct?

a. De Urochordaten en Cephalochordaten hebben een groot aantal kieuwspleten, bij de Vertebrata komen kieuwspleten enkel in embryonale toestand voor
b. Urochordata hebben enkel de chorda als steunstructuur, deze wordt aangevuld of vervangen door (kraakbenige) wervels bij Cephalochordata en Vertebrata
c. Op de Urochordata na, hebben de Chordata onderkaken die uit de kieuwbogen ontstaan
d. Er is een postanale staart aanwezig, minstens in larvale toestand, maar bij volwassen Urochordata niet meer als staart te onderscheiden

A

a

23
Q

De tetrapodenectremiteit bestaat uit verschillende delen: welke van onderstaande combinatie is juist voor de pectorale of pelvische extremiteit bij Tetrapoda?

a. pelvisch: femur, tibia, fibula
b. pectoraal: femur, tibia, radius
c. pelvisch: humerus, ulna, radius
d. pectoraal: humerus, ulna, fibula

A

a

24
Q

Met welk osmotisch probleem worden mariene beenvissen geconfronteerd?

a. Ze leven in een hypertoon milieu, moeten dus veel waterige urine producten
b. Ze leven in een hypertoon milieu, moeten dus weinige waterige urine producten
c. Ze leven in een hypotoon milieu, moeten dus veel waterige urine producten
d. Ze leven in een hypotoon milieu, moeten dus weinige waterige urine producten

A

b

25
Q

Welke van de volgende uitspraken over Amphibia is correct?

a. Amphibia zijn vertebraten, hebben een dubbele bloedsomloop, planten zich voort d.m.v. mesolecitale eieren en zijn poikilotherm
b. Amphibia zijn landtetrapoden die voor de voortplanting nog wel van water afhankelijk zijn. Hun huid is bedekt met kleine schubben en veel klieren
c. Amphibia hebben in juveniele toestand steeds kieuwen, zijn homoiotherm en hebben een driekamerig hart
d. Amphibia hebben een tweekamerig hart, ademen steeds door longen en komen in mariene en zoetwatermilieu’s voor

A

a

26
Q

Bij welke diergroepen vinden we amniote eieren terug?

a. bij Aves
b. bij Reptilia en Aves
c. bij Reptilia, Aves en Monotremata
d. bij Reptilia, Aves en Mammalia

A

a

27
Q

Duidt aan welke legende correct is voor onderstaande figuur van een ontwikkelend vogelei

b. 1=amnionholte; 2=amnion; 3=chorion; 4=allantois; 5=dooiervlies
c. 1=amnionholte; 2=chorion; 3=allantois; 4=dooier; 5=dooiervlies
d. 1=amnionholte; 2=amnion; 3=allantois; 4=dooier; 5=chorion

A

d

28
Q

Welke uitspraak over de normale vlucht van vogels is correct?

a. De vogel blijft in de lucht tijdens het vliegen doordat het grote vleugeloppervlak als een parachute verhindert dat hij naar beneden valt
b. De vogel blijft in de lucht doordat het vooruit vliegen een luchtstroom langs de vleugel veroorzaakt die, door de vorm van de vleugel, de vogel naar boven drukt
c. De vogel blijft in de lucht doordat hij voldoende snel met zijn vleugels naar beneden slaat en zo de lucht als het ware naar beneden duwt
d. De vogel blijft in de lucht door de lucht in de luchtzakken en holle beenderen waardoor zijn soortelijk gewicht nagenoeg gelijk is aan dat van de lucht

A

b

29
Q

Wat is typisch het dieet van zoogdieren met kiezen van het bunodonte type?

a. planteneters
b. insecteneters
c. vleeseters
d. alleseters

A

d

30
Q

Welke uitspraak over Mammalia is correct?

a. Mammalia hebben een huid die meestal bedekt is met haren en klieren, een onderkaak die uit verschillende dekbeenderen bestaat en een dubbele bloedsomloop
b. Mammalia zijn homoioterm en endoterm, hebben amniote eieren en een onderkaak die rechtstreeks op de schedel scharniert
c. Mammalia voeden hun jongen met melk uit melkklieren, hebben een driekamerig hart en drie gehoorbeentjes
d. Mammalia hebben een gespierd middenrif, zijn meestal hermafrodiet en de eieren ontwikkelen zich met een placenta in de uterus (behalve bij de Monotremata)

A

a