Thematische Woordenschat Flashcards

1
Q

melden

A

notify

meldde, gemeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

gesprek

A

conversation

het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ter sprake brengen

A

over iets beginnen te praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ter sprake komen

A

over iets praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

(daar is ) geen sprake van!

A

there’s no way. impossible!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

dat spreekt vanzelf

A

natuurlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

aanspreken

A

tegen ieamand beginnen te spreken

sprak aan, h. aangesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bespreken

A

praten over iets

besprak, h. besproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

vermelden

A

to state (officieel noemen)

vermeldde, h. vermeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

meedelen

A

to communicate (als informatie geven)

deelde mee, h. meegedeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een praatje maken

A

een kort gesprek voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

als je het mij vraagt

A

volgens mij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het verzoek

A

request

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

beantwoorden

A

antwoord geven op

beantwoordde, h. beantwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dat wil zeggen (d.w.z.)

A

met andere woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nazeggen

A

herhalen

zei na, h. nagezegd

17
Q

een verhal vertellen

A

vertelde, h. verteld

18
Q

de bedoeling

A

intention, purpose idea

19
Q

hoezo?

A

how so?

20
Q

menen

A

to mean it

meende, h. gemeend

21
Q

(zich) uitdrukken

A

to express yourself

drukte uit, h. uitgedrukt

22
Q

(zich) uiten

A

to express your feelings

(zich) uitte, geuit

23
Q

formuleren

A

to formulate

formuleerde, h. geformuleerd

24
Q

het gezegde

A

the saying (proverb)

25
Q

uitnodigen

A

to invite

nodigde uit, h. uitgenodigd

26
Q

groeten

A

to greet (zowel hoi als doei)

groette, h. gegroet

27
Q

van harte welkom

A

erg welkom