Niveau 8 - Schriftelijk Flashcards

1
Q

kersvers

A

brand new (adj)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

gedachte

A

thought

de + vr. + (en)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ziel

A

soul

de + m/v + en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zwanger

A

pregnant
adj.

zwangerschap n.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verlof

A

leave (absence from work)

het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

andersom

A

vice versa
adv.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

aanbellen

A

to ring the bell of the door

spv. (regl.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stil

A

quiet

adj

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

op schoot

A

on (sb’s) lap

adv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waterachtige ogen

A

watery eyes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

toegeven

A

to admit

gaf toe
toegegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

gezellig

A

cozy

adj

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

heerlijk

A

lovely adj

adv + eten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

onderbreken

A

to interrupt

onderbrak
onderbroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

uiteraard

A

of course

adv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verdelen

A

in delen scheiden

regl.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

lijf

A

lichaam

het.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

durven

A

to dare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gaandeweg

A

gradually

adv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

omarmen

A

to embrace

regl.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

tegenwoordig

A

nowadays

adv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

veeleer

A

rather

adv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

allerlei

A

van alerhande soort

adj

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

doodgewoon

A

zeer gewoon

adj

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

doorgaans

A

usually

adv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

bemerken

A

to notice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

rommelmarkt

A

garage sale

de + m/v

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

herinnering

A

memory

de + v

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

zuchten

A

to sigh

regl.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

pyjama

A

pajamas

de + m

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

(het) vriest (vriezen)

A

(the weather) is freezing!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

(je) hoofd leegmaken

A

to free your mind!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

lijken (op)

A

to look like (iemand)

regl. of onr.?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

huismus

A

iemand die altijd thuis is

de + m/v

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

(je) mond houden

A

to shut up!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

piekeren

A

ingespannen denken

regl.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

avondmens

A

iemand die ‘s avonds het best kan doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

tweelingzus

tweelingbroer

A

twinsister / brother

de:
tweelingbroers
tweelingzusen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

schoondochter

schoonzoon

A

daughter / son in law

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

tegenkomen

A

to come a cross

ontmoeten

sp.v: kwam tegen, tegengekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

speelgoed

A

toy

het + eren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

nadeel

A

DISadvantage

het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

slapengaan

A

going to sleep

het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

voorkomen

A
  1. zorgen dat iets niet gebeurt –> NIET sp.v: te voorKomen
  2. gebeuren —> Sp. V: Voor te komen
45
Q

een gebrek aan (iets)

A

lack of sth

46
Q

beeld

A

image

het

47
Q

vrijmaken

A

to free up

sp.v: maakte vrij, vrijgemaakt

48
Q

contacteren (iemand)

A

to contact

regl: contacteerde, gecontacteerd

49
Q

debat

A

debate

het

50
Q

omgaan met (iemand/iets)

A

to hang out

sp.v: ging om, omgegaan

51
Q

aanpak

A

approach

de + en

52
Q

(ergens) wel bij varen

A

beter worden door iets

53
Q

discours

A

onderwerp van de discussie in bepaalde periode met bepaalde mensen

het

54
Q

koppig

A

stubborn

adj

55
Q

hardnekkig

A

stubborn

adj

56
Q

allochtoon

A

immigrant

de + en

57
Q

(ergens) achter komen

A

iets ontdekken

58
Q

(een taal bv.) oppikken

A

leren

sp.v: pikte op, opgepikt

59
Q

uitsluitend

A

exclusief

adj

60
Q

beledigen

A

kwetsen

to insult

onrgl: beledigde, beledigd

61
Q

gebrekkig

A

faulty

adj.

62
Q

wieg

A

slaapplaats voor zeer lkleine kinderen

de

63
Q

aandacht besteden

A

to pay attention

onrgl: bestedde, besteed

64
Q

opsommen

A

to summarize

sp.v. somde op, opgesomd

65
Q

tegenslag

A

misfortune

de

66
Q

onderdrukken

A

to suppress

regl.
onderdrukte, onderdrukt

67
Q

aandoening

A

ziekte conditie

de

68
Q

hypocriet

A

iemand die anders doet van wat hij zegt

adj.

de hypocrisie

69
Q

erfelijk

A

adj:
eigenschappen van ouders hebben

de erfelijkheid

70
Q

ontkennen

A

niet erkennen (to deny)

onrgl.
ontkende, ontkend

71
Q

bestand zijn tegen iets

A

to withstand sth

72
Q

lijden aan iets

A

to suffer from sth

73
Q

bezorgd

A

concerned, worried

adj

74
Q

blits

A

flashy

adj

75
Q

beknopt

A

concise

adj

76
Q

schijnbaar

A

apparently

adv.

77
Q

boodschap

A

mesage

de

78
Q

derde

A

buitenstander (in verzekering)

de

79
Q

bijstand

A

financiele understeuning

de

80
Q

vergoeden

A

terugbetalen

to reimburse

onrgl.
revgoedde, vergoed

81
Q

een verzekering afsluiten

A

to sign an insurance contract

82
Q

verzekerde

verzekeraar

A

insured

insurer

de, de

83
Q

bijstellen

A

aanpassen

sp.v:
stelde bij, bijgesteld

84
Q

iets afkeuren

A

iets hebben tegen

sp.v:
keurde af, afgekeurd

85
Q

kampen

A

worstelen met iets.

regl.
kampte, gekampt

86
Q

uitkijken naar

A

op zoek zijn (look forward to)

sp.v:
keek uit, uitgekeken

87
Q

uitstellen

A

to delay

sp.v:
stelde uit, uitgesteld

88
Q

aanpakken

A

onder handen nemen

sp.v:
pakte aan, aangepakt

89
Q

lassen een pauze in

A

to take a break

sp.v:
laste in, ingelast

90
Q

barsten in huilen uit

A

to burst into tears

sp.v:
barstte uit, uitgebarsten

91
Q

zich neerleggen bij iets

A

aanvaarden

sp.v:
legde neer, neergelegd

92
Q

verstrooid

A

distracted

adj.

93
Q

wazig

A

blurred

adj.

94
Q

wieg

A

crib

de

95
Q

beledigen

A

to offend

onrgl.
beledigde
beledigd

96
Q

hardnekkig

A

koppig (stubborn)

adj

97
Q

toeteren

A

to honk

regl:
toeterde, getoeterd

98
Q

opduiken

A

to emerge

sp.v:
dook op, opgedoken

99
Q

afleiden

A

verstrooien (to distract)

sp.v:
leidde af, afgeleid

100
Q

tegenslag

A

setback

de + en

101
Q

zich opstapelen

A

to pile up

sp.v:
stapelde zich op,
zich opgestapeld

102
Q

aansprakelijkheid

A

verantwoordelijkheid

de

103
Q

dekking bieden (verzekering)

A

to cover = dekken

onrgl: bood, geboden

regl: dekte, gedekt

104
Q

(een verzekering) afsluiten

A

sign, take out, …

onrgl: sloot af, afgesloten

105
Q

beschadigd raken

A

to get damaged

regl:
raakte, geraakt

106
Q

kruispunt

A

intersection

het

107
Q

IDD

A

inderdaad

108
Q

regelen

A

to arrange

regelde, h. geregeld