thema2 begrippen Flashcards

1
Q

voedingsmiddelen

A

alle producten die je eet of drinkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

voedingsstoffen

A

bruikbare bestanddelen van voedingsmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

brandstoffen

A

stoffen die energie leveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bouwstoffen

A

stoffen die worden gebruikt bij de maken van cellen en weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

reservestoffen

A

stoffen die worden opgeslagen in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

beschermende stoffen

A

stoffen die ervoor zorgen dat je niet ziek wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

eiwitten

A

voedingsstoffen die voornamelijk dienen als bouwstoffen en brandstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

water

A

voedingsstof die voornamelijk dient als bouwstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

koolhydraten

A

voedingsstoffen die vooral dienen als brandstoffen, maar ook dienen als bouwstoffen en reservestoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vetten

A

voedingsstoffen die vooral dienen als brandstoffen, maar ook dienen als bouwstoffen en reservestoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vitaminen

A

voedingsstoffen die voornamelijk dienen als bouwstoffen en beschermende stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

voedingsvezel

A

onverteerbare stoffen in planten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

mineralen

A

voedingsstoffen die voornamelijk dienen als bouwstoffen en beschermende stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

verteringsstelsel

A

alle delen van het lichaam die betrokken zijn bij de vertering van voedsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

darmkanaal

A

kanaal van de mond tot de anus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

vertering

A

afbreken van grote voedingsstoffen tot kleinere stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

snijtanden

A

tanden waarmee stukken van voedsel wordt afgebeten, en die bij de mens minder puntig zijn dan hoektanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verteringsproducten

A

voedingsstoffen die door de darmwand in het bloed kunnen worden opgenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

kiezen

A

tanden met een knobbelige bovenkant waarmee voedsel wordt fijngemalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

mechanische vertering

A

voedsel in kleine stukjes kauwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verteringssappen

A

sappen die helpen bij het verteren van voedsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verteringsklieren

A

klieren die verteringssappen aanmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

chemische vertering

A

vorm van vertering waarbij stoffen worden omgezet in andere stoffen door middel van scheikundige reacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kringspieren

A

spieren in het darmwand rondom het darmkanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

enzymen

A

stoffen die scheikundige reacties versnellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

lengtespieren

A

spieren in de darmwand die in de lengte liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

peristaltische bewegingen

A

afwisselend samentrekken en ontspannen van de kringspieren en lengtespieren in de darmwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

darmperistaltiek

A

afwisselend samentrekken en ontspannen van de kringspieren en lengtespieren in de darmwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

speeksel

A

een verteringssap dat het inslikken van voedsel gemakkelijker maakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

slokdarm

A

orgaan dat voedsel verplaatst van de keelholte naar de maag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

maag

A

orgaan dat voedsel tijdelijk opslaat en kneedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

maagsapklieren

A

klieren in de maagwand die maagsap produceert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

maagsap

A

een sap dat zoutzuur bevat waardoor het bacteriën doodt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

maagportier

A

kringspier die de uitgang van de maag afsluit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

twaalfvingerige darm

A

orgaan dat voedselbrij vermengt met gal en alvleessap

29
Q

lever

A

orgaan dat gal produceert

30
Q

gal

A

verteringssap dat grote vetdruppels in kleinere druppeltjes verdeelt

31
Q

galblaas

A

orgaan dat tijdelijk gal opslaat

32
Q

galbuis

A

buis waardoor gal van de galblaas naar de twaalfvingerige darm wordt vervoerd

33
Q

emulgeren

A

het verdelen van grote vetdruppels in kleinere vetdruppels

34
Q

alvleessap

A

verteringssap gemaakt door de alvleesklier

35
Q

alvleesklier

A

klier die alvleessap produceert

36
Q

darmsap

A

verteringssap gemaakt door de darmklieren

36
Q

dunne darm

A

het stuk darm waar via de darmwand verteringsproducten worden opgenomen in het bloed

37
Q

darmsapklieren

A

klieren in de wand van de dunne darm die darmsap maken

38
Q

darmplooien

A

plooien in de dunne darm

39
Q

darmvlokken

A

de uitstulpingen op de darmplooien, waardoor de dunne darm een zeer groot oppervlakte heeft

40
Q

dikke darm

A

het stuk darm waar al het water uit de brij van onverteerde voedselresten wordt opgenomen

41
Q

blindedarm

A

het stuk darm dat geen eigen functie heeft bij de vertering

42
Q

appendix

A

uitstulping aan de onderkant van de blindedarm

43
Q

endeldarm

A

het stuk darm waar onverteerde voedselresten tijdelijk worden opgeslagen

43
Q

anus

A

kringspier die de endeldarm afsluit

43
Q

kilojoule (kJ)

A

eenheid voor de energie in voedsel

44
Q

ontlasting

A

het legen van de endeldarm

45
Q

overgewicht

A

een te hoog lichaamsgewicht, waarbij er te veel vet in het lichaam is opgeslagen

45
Q

kilocalorie (kcal)

A

eenheid voor de energie in voedsel

46
Q

obesitas

A

ernstig overgewicht

47
Q

eetstoornis

A

stoornis waarbij iemand de hele dag in het hoofd bezig is met eten

47
Q

ondergewicht

A

een te laag lichaamsgewicht

47
Q

ondervoeding

A

te weinig voedsel of voedingstoffen binnenkrijgen

47
Q

Body Mass Index (BMI)

A

meetmethode om te meten of je een gezond gewicht hebt

48
Q

anorexia nervosa

A

eetstoornis waarbij mensen extreem weinig eten

48
Q

boulimia nervosa

A

eetstoornis met eetbuien waarbij vervolgens het voedsel wordt uitgebraakt of laxeermiddelen worden
gebruikt

49
Q

eetbuistoornis

A

eetstoornis met eetbuien, waarbij niet wordt gebraakt of een laxeermiddel wordt gebruikt

49
Q

voedselvergiftiging

A

infectie die ontstaat door het eten van voedsel dat is besmet met chemische stoffen, bacteriën of
andere ziekteverwekkers

50
Q

salmonellabacteriën

A

bacteriën die giftige afvalstoffen produceren

50
Q

conserveren

A

voedsel behandelen zodat het niet bederft

51
Q

pasteuriseren

A

verhitten tot 72 ℃ (meeste bacteriën en schimmels gaan dood)

51
Q

steriliseren

A

verhitten tot 130-140 ℃ (alle bacteriën en schimmels gaan dood)

52
Q

conserveermiddelen

A

stoffen die de leefomgeving voor bacteriën en schimmels ongunstig maken

53
Q

additieven

A

stoffen die toegevoegd worden aan voedingsmiddelen om ze langer houdbaar of aantrekkelijker te
maken

54
Q

kleurstoffen

A

stoffen die worden toegevoegd om een voedingsmiddel er mooier uit te laten zien

55
Q

smaakstoffen

A

stoffen die worden toegevoegd om een voedingsmiddel lekkerder te laten smaken

56
Q

geurstoffen

A

stoffen die worden toegevoegd om een voedingsmiddel lekkerder te laten ruiken

57
Q

planteneters

A

zoogdieren die alleen planten eten

58
Q

vleeseters

A

zoogdieren die alleen dieren eten

59
Q

alleseters

A

zoogdieren die planten en dieren eten

60
Q

herbivoren

A

planteneters

61
Q

plooikiezen

A

de kiezen van planteneters met harde richels om voedsel fijn te malen

62
Q

carnivoren

A

vleeseters

63
Q

knipkiezen

A

de kiezen van vleeseters met scherpe randen om het voedsel “door te knippen”

64
Q

omnivoren

A

alleseters (planten en vlees)

65
Q

knobbelkiezen

A

de kiezen van alleseters met een knobbelig oppervlak om het voedsel fijn te malen

66
Q

vegetariërs

A

mensen die geen vlees eten

67
Q

veganisten

A

mensen die geen dierlijke producten eten of gebruiken

68
Q

flexitariërs

A

mensen die af en toe vlees eten

69
Q

vleesvervangers

A

voedselproducten die lijken op vlees maar die gemaakt zijn van bijvoorbeeld sojabonen of granen