thema 3 begrippen Flashcards
bloedplasma
deel van het bloed dat bestaat uit water, eiwitten en opgeloste stoffen
rode bloedcellen
bloedcellen zonder celkern en met hemoglobine
witte bloedcellen
bloedcellen met een celkern en zonder vaste vorm
bloedplaatjes
delen van uiteengevallen cellen, die geen celkern hebben
fibrinogeen
een plasma-eiwit dat een functie vervult bij de bloedstolling
hemoglobine
een stof in rode bloedcellen, waardoor rode bloedcellen gemakkelijk zuurstof kunnen opnemen en
afgeven
bloedstolling
het stollen van het bloed als het buiten de bloedvaten komt
bloedsomloop
de weg die het bloed door het lichaam aflegt
slagaders
bloedvaten waardoor het bloed naar de organen stroomt
haarvaten
de kleinste bloedvaten in het lichaam
aders
bloedvaten waardoor het bloed naar het hart stroomt
bloedvatenstelsel
alle bloedvaten in het lichaam en het hart
poortader
bloedvat dat bloed van de darmwand naar de lever vervoert
kleine bloedsomloop
bloedsomloop waarbij het bloed van het hart naar de longen en weer terug
grote bloedsomloop
bloedsomloop waarbij het bloed van het hart naar de rest van het lichaam stroomt en weer terug naar
het hart
dubbele bloedsomloop
bloedsomloop waarbij het bloed twee keer door het hart stroomt
kleppen
kleppen in aders die ervoor zorgen dat het bloed maar in één richting kan stromen
kransslagaders
aftakkingen van de aorta waardoor bloed richting de hartspier stroomt
kransaders
bloedvaten die bloed wegvoeren van de hartspier
harttussenwand
scheiding tussen de linker- en rechterharthelft
bovenste holle ader
ader waardoor het zuurstofarme bloed van het hoofd en de armen naar het hart stroomt
onderste holle ader
ader waardoor het zuurstofarme bloed van de romp en de benen naar het hart stroomt
rechterboezem
deel van het hart waar de bovenste holle ader, de onderste holle ader en de kransaders in uitmonden
rechterkamer
deel van het hart dat het bloed in de longslagaders pompt
longslagader
bloedvat dat zuurstofarm bloed van het hart naar de longen vervoert