Thema het weer Flashcards
1
Q
it is warm
A
het is warm
2
Q
it is hot
A
het is heet
3
Q
it is cold
A
het is koud
4
Q
it is freezing / it is slippery
A
het vriest / het is glad
5
Q
it is cloudy / there are (many/no) clouds
A
het is bewolkt / er zijn (veel/geen) wolken
6
Q
it rains / it is rainy
A
het regent / het is regenachtig
7
Q
it snows
A
het sneeuwt
8
Q
it hails (solid snow balls)
A
het hagelt
9
Q
the sun shines / it is sunny
A
de zon schijnt / het is zonnig
10
Q
it blows (wind) / there is (alot/a little) wind.
A
het waait / Er is (veel / weinig) wind.
11
Q
it storms
A
het stormt
12
Q
there is a thunderstorm / it is thundering / it is flashing (lightning)
A
Het onweert. / Het dondert. / Het bliksemt