thema 7 Flashcards

1
Q

voor het voetlicht brengen

A

naar voren brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

uitgesponnen

A

uitgebreid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

invoelbaar

A

iemand anders zijn gevoelens voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

queeste

A

zoektocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

koren op de molen

A

precies hebben wat je wil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

magistraal

A

meesterlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

onbestemd

A

vaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

lovenswaardig

A

veel lof verdienen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

geestdodend

A

afstompelend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het epos

A

het verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het gros

A

het merendeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

behagen

A

verwennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

schijnbaar

A

niet in werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

met stip

A

afgetekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bijschaven

A

verbeteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

er bekaaid van afkomen

A

met minder dan waar je recht op hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

miezerig

A

kleingeestig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

passant

A

voorbijganger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

krenken

A

kwetsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gramschap

A

kwaadheid, straf

20
Q

anarchie

A

toestand van ordeloosheid

21
Q

vermetelheid

A

durf

22
Q

gelijkmoedig

A

altijd kalm

23
Q

toorn

A

woede

24
Q

ontbering

A

gemis aan noodzakelijke behoeften

25
Q

vrijpostig

A

brutaal

26
Q

godslastering

A

een god zwaar beledigen

27
Q

retoriek

A

welsprekendheid

28
Q

schrander

A

slim

29
Q

vermaning

A

aansporing

30
Q

schalks

A

guitig

31
Q

etherisch

A

hemels, snel verdampen en sterk ruiken

32
Q

tarten

A

boos maken, tergen

33
Q

vilein

A

gemeen, boosaardig

34
Q

het zwaard van damocles hangt hem boven het hoofd

A

een aldoor dreigend gevaar te midden van geluk of voorspoed

35
Q

de doos van pandora

A

alles wat mooi lijkt, kan het begin van veel ellende zijn

36
Q

een homerisch gelach

A

schaterend, onbedaarlijk gelach

37
Q

het paard van Troje binnenhalen

A

zichzelf ramp op de hals halen

38
Q

een adonis

A

een jongeling van zeldzame schoonheid

39
Q

de augiasstal reinigen

A

een onmogelijke, smerige klus tot een goed einde brengen

40
Q

het van der danaïden vullen

A

een werk dat nooit klaar is

41
Q

iets met argusogen bekijken

A

erg goed en wantrouwig opletten

42
Q

achilleshiel

A

een kwetsbare plek

43
Q

een odysee

A

een langdurende en vermoeiende tocht

44
Q

een stentorstem

A

met een buitengewone en doordringende stem spreken

45
Q

een medusahoofd

A

een angstaanjagend hoofd

46
Q

de tantaluskwelling

A

een kwelling waarbij je het begeerde dichtbij ziet, maar het nooit kan bereiken

47
Q

sisyfusarbeid verrichten

A

zware nutteloze arbeid zonder einde, waarvan het resultaat steeds ongedaan gemaakt wordt

48
Q

de twistappel

A

voorwerp of punt van geschil, aanleiding tot tweedracht