THEMA 4,5,6 Flashcards

SEMESTER 2

1
Q

chemische proces

A

er onstaan nieuwe stoffen
(ook uitleggen met een vb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verbrandingsreactie

A

is een reactie tussen een stof en zuurstofgas
waarbij OXIDEN gevormd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

fysiche proces

A

worden geen nieuwe stoffen gevormd, maar de aanwezige stof verandert bv. van aggregatietoestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

notatie chemische reactie

A

reagentia → reactieproducten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

gebruikte stof

A

reagentia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gevormde stof

A

reactieproduct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

reactievergelijking

A

notatie om duidelijk te maken hoe stoffen met anderestoffen reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

exo-energetisch energie

A

reactie die enrgie oplevert voor de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

endo-energetisch energie

A

reactie die energie opneemt uit de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verbindingen

A

stoffen die uit meerdere atomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

nuclues

A

atoomkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

neuclonen

A

(aantal) verzameling van protonen en neutronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

elektronen

protonen

neutronen

A

negatieve geladen subatomaire kerndeeltjes
positieve geladen subatomaire kerndeeltjes
neutraal geladen subatomaire kerndeeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

atoomnummer

A

aangeduid met ‘Z’ en toont aan hoe veel protonen /( elektronen ) in de kern zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

edelgasconfuguratie

A

een element waarbij de buitenste schil volledig gevuld is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

valentie-elektronen

A

de elektronen die op de buitenste schil zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

elektonenconfuguratie

A

de plaatsing van de elektronen per schil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

synthese

A

uit verschillende stoffen één nieuwe stof gevormd wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

synthese m.b.v licht

A

fotosynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

synthese m.b.v warmte

A

thermosynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

synthese m.b.v elecktriciteit

A

elektrosynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

analyse

A

een stog ontleed wordt in andere stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de wet van lavoisier

A

de totale massa voor en na een chemische reactie is gelijk
massa reagentia = massa reactieproducten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de wet van behouden van atomen

A

*Per atoomsoort is het aantal atomen voor en na de
reactie gelijk.
* Voor stoffen worden coëfficiënten geplaatst om het
aantal atomen per soort gelijk te stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

de wet van behoudheid van energie

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

atoom

A

kleinst deeltje van een element dat nog alle eiggenschappen van een element heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

element

A

atoomsoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

negatieve ion

A

onstaat door opnemen van een elektron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

postieve ion

A

onstaat door afgeven van een elektron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

enkelvoudige stof

A

stof opgebouwd uit één element

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

samengestelde stof

A

stof opgebouwd uit meerdere elementen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

mono atomische

A

1 atoom of ion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

polyatomische

A

meerdere atomen of ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

verbinding

A

is een stof die bestaat uit meerdere atomen of ionen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

binding

A

is de kracht tussen twee atomen of ionen die de verbinding samenhoudt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

ionbinding

A

is de kracht tussen de ionen, waarbij een of meerdere elektronen worden overdragen

37
Q

ionverbinding

A

stoffen die bestaan uit meerdere atomen of ionen, verbonden door een ionbinding

38
Q

atoom of covalente binding

A

is de kracht tussen twee atomen, waarbij een of meerdere atomen gedeeld worden

39
Q

atoom of covalente verbinding

A

stoffen die bestaan uitmeerdere atomen, verbonden door een atoombinding

40
Q

metaal binding

A

is de aantrekkende kracht tussen twee metaalionen,waarbij de elektronen op de buitense schil vrij bewegen in het metaalrooster

41
Q

metaal verbinding

A

stoffen die bestaan uit meerdere metaalionen, verbonden zijjn door een metaalbinding

42
Q

ionrooster

A

3D schikking van postieve en negatieve ionen in een ionbinding

43
Q

roostereenheid

A

de kleinste mogelijke, steeds herhalende verzaleling ionen uit de ionrooster

44
Q

formule-eenheid

A

de kleinst mogelijke, steeds heharlende verzameling ionen uit het ionrooster, geschreven als een formule

45
Q

atmosfeer

A

damkring rond de aarde

46
Q

gemeenschappelijke elektronenparen

A

een paar elektronen die gedeeld worden tussen twee atomen

47
Q

bindende elektronenpaar

A

een paar elektronen die zorgt voor de atoombinding

48
Q

molecuulformule

A

formule die aangeeft welke atomen aanwezig zijn in de moleculen & hoeveel van elk, met behulp van indexen

49
Q

moleculerooster

A

3D rangschikking van moleculen in een vaste stof door onderlinge interacties

50
Q

atoomrooster

A
51
Q

allotropie

A

verschillende verschijnselvormen van een stof
(vb. koolstof: diamant en grafiet)

52
Q

sporenelemneten

A
53
Q

Democritus ( 410 v.Chr)

A
  • griekse filosofen
54
Q

Dalton (1808)

A
  • stoffen betaan uit onzichtbaar kleine, ondeelbare deeltjes: atomen
  • een atoom is bolvormig
  • een atoom is massief en ondeelbaar
55
Q

Dalton model aanpassing door Thomson

A

er zijn nog kleinere deeltjes dan atomen
namelijk de elektronen

56
Q

Thomson (1902)

A
  • een atoom is massief en elektrisch neutraal
    -een atoom bevat aan de buitenzijde negatieve geladen deeltjes ( elektronen)
  • een atoom bevat een positieve geleiachtige massa
57
Q

Thomson model aanpaasing door Rutherford

A

de positieve geleiachtige massa waarin de elektronen zouden zitten, eigenlijk een grote ijle ruimte was. Een atoom bevat een centrale
positief geladen kern.

58
Q

Rutherford ( 1911)

A
  • een atoom bevat een massieve, positief geladen kern of nucleus
    -een atoom bevat een kleine, vrije elektronen die zweven in een zone rondom de kern: de elektronenmantel
59
Q

Rutherford model aanpassing door Bhor

A

de elektronen bewegen niet vrij willig in de ijle ruimte maar op een vast afsand van de kern

60
Q

Bhor ( 1913)

A

-een atoom bevat een massieve kernmet positieve geladen protonen
- de elektronen bewegen op een vast afstand rond de kern in schillen
- een atoom bevat gelijk aantal elektronen als protonen dus is het elektrisch neutraal

61
Q

Bhor model aanpassing door Chadwick

A

de kern van een atoom niet alleen positieve deeltjes
(protonen) bevat, maar ook ongeladen deeltjes (neutronen).

62
Q

Chadwick ( 1932)

A

de kern bevat naast de protonen ook de neutronen ( ongeladen deeltjes) met de zelfde massa als de protonen

63
Q

protonen

A

zijn positieve geladen deeltjes, ze hebben een eenheidslading (+1)

64
Q

elektronen

A

zijn negatieve geladen deeltjes, ze hebben een eenheidslading (-1)

65
Q

neutronen

A

zijn neutraal geladen deeltjes en hebben geen eenheidslading

66
Q

atoomnummer (Z)

A

aantal protonen = aantal elektronen

67
Q

Massaagetal (A)

A

= Z+ N= protonen + neutronen

68
Q

absolute atoommassa (Aa)

A

is de massa die uitgedrukt wordt in gram

69
Q

eenheidmassa

A

1/12de van een C-atoom 1,66*10^-4 g.

70
Q

relatieve massa

A

is de verhouding tussen de abosulte massa en de eenheidmassa => onbenoemd massa

71
Q

groepen

A

kolomen

72
Q

rijen

A

perioden

73
Q

hoofdgroep

A

a

74
Q

1a

A

alkalimetalen

75
Q

2a

A

aardalkalimetalen

76
Q

3a

A

aardmetalen

77
Q

4a

A

koolstofgroep

78
Q

5a

A

stikstofgroep

79
Q

6a

A

zuurstofgroep

80
Q

7a

A

hallogeen

81
Q

8a

A

edelgassen

82
Q

ion

A

is het opnemen of afgeven van een atoom om het buitenste schil volledig op te vullen

83
Q

kation

A

positieve ion

84
Q

anion

A

negatieve ion

85
Q

elektropositief

A

elementen die een elktronen afstaan om de edelgasconfuguratie te bekomen

86
Q

elektronegativiteit (EN)

A

De mate waarin een atoom ernaar streeft om extra elektronen op te
nemen

Ia ⇒ 1, Va ⇒ 3-
IIa ⇒ 2, VIa ⇒ 2-
IIIa ⇒ 3, VIIa ⇒ 1-

87
Q

stofeigenschappen metalen

A

zacht, ploiibaar, pletbaar, smeedbaar, gelidt elektriciteit & warmte, glanzend
meestal vast behalve kwik bij kamertemperatuur

88
Q

stofeigenschappen niet-metalen

A

broos, doffe uitzicht, meestal vlloeibaar of gasvromig bij kamertemperatuur