Thema 3 en 4. (examen juni) Flashcards

1
Q

Wat zijn receptoren?

A

Zintuigcellen die prikkels opvangen en omzetten in zenuwimpulsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn effectoren?

A

Spieren en klieren die reageren op prikkels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Reageren spieren bewust of onbewust op prikkels?

A

Bewust én onbewust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Reageren klieren bewust of onbewust op prikkels?

A

Onbewust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de functie van het spijsverteringsstelsel?

A

Voedsel mechanisch verkleinen en het voortbewegen door het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de functie van het ademhalingsstelsel?

A

De longlucht via de longen in en uit het lichaam laten bewegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de functie van het uitscheidingsstelsel?

A

Urine tijdelijk in de urineblaas bewaren tot de sluitspieren openen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de functie van het transportstelsel?

A

Het bloed door het lichaam laten stromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de functie van het zintuigstelsel?

A

Oogbewegingen en de accommodatie van de ooglens mogelijk maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de functie van het spierstelsel?

A

De beenderen van het skelet laten bewegen en bewegingen van de huid of organen mogelijk maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de functie van het beenderstelsel?

A

Zorgt voor vorm, stevigheid en beweging van het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef een voorbeeld van een draaigewricht.

A

De nek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geef een voorbeeld van een kogelgewricht.

A

Schouder, heup.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geef een voorbeeld van een zadelgewricht.

A

Pols.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef een voorbeeld van een scharniergewricht.

A

Elleboog, knie. (om te kunnen plooien)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geef een voorbeeld van een rolgewricht.

A

Elleboog. (om te kunnen draaien)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn skeletspieren?

A

Ze zijn met één of meerdere pezen vastgehecht aan het skelet. Door samentrekking kunnen ze beenderen laten bewegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een gewricht?

A

Een beweeglijke verbinden tussen beenderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Geef de kenmerken van dwarsgestreepte spieren.
1. Bestaan uit …
2. Uitzicht …
3. Werking …
4. Aansturing …
5. Celkern?

A
  1. spiervezels
  2. dwarsgestreept
  3. snel en krachtig + vlug vermoeid
  4. meestal bewust
  5. meerder celkernen
    (Bv. Biceps)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Geef de kenmerken van gladde spieren.
1. Bestaan uit …
2. Uitzicht …
3. Werking …
4. Aansturing …
5. Celkern?

A
  1. spiercellen
  2. glad/spoelvormig
  3. traag en zwakker + onvermoeibaar
  4. onbewust, autonoom
  5. één celkern
    (Bv. Maagspier)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Geef de kenmerken van de hartspier.
1. Bestaan uit …
2. Uitzicht …
3. Werking …
4. Aansturing …
5. Celkern?

A
  1. hartspiercellen
  2. dwarsgestreept
  3. snel en krachtig + onvermoeibaar
  4. onbewust, autonoom
  5. één celkern
    (Bv. Hart)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn antagonistische spieren?

A

Spieren die tegengesteld werken. Bijvoorbeeld de bicep en de tricep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Geef van groot naar klein in drie stappen hoe de spier is opgebouwd.

A

Spier –> Spierbundel –> Spiervezel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de peristaltiek?

A

De knijp- en duwbewegingen (dat sommige spieren gebruiken om het voedsel door het lichaam te laten bewegen.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is excretie?
Het is het uitscheiden van schadelijke en/of overtollige stoffen. (aan de buitenwereld)
26
Wat is secretie?
Het afscheiden van nuttige stoffen naar het lichaam. (blijven in lichaam want moeten nog een rol vervullen)
27
Wat zijn exocriene klieren?
Maken klierproducten die gevormd worden met stoffen uit het bloed. Worden afgegeven aan het uitwendig milieu.
28
Wat zijn endocriene klieren?
Maken hormonen als klierproducten met stoffen uit het bloed. Worden afgegeven aan het bloed.
29
Wat is de hypofyse?
Het is een centrale endocriene klier die hormonen produceert en functies rechtstreeks stuurt.
30
Geef de juiste woorden. H... --> O... --> b...
Hypofyse --> oxytocine --> baarmoeder
31
Geef de juiste woorden. H... --> P... + O... --> M...
Hypofyse --> prolactine + oxytocine --> melkklieren
32
Geef de juiste woorden. H... --> F... + L... --> E... --> O... + P...
Hypofyse --> FSH + LH --> eierstokken --> oestrogeen + progesteron
33
Geef de juiste woorden. H... --> F... + L... --> T... --> T...
Hypofyse --> FSH + LH --> teelballen --> testosteron
34
Geef de juiste woorden. H... --> G... --> B... + W...
Hypofyse --> groeihormoon --> botten + weefsels
35
Geef de juiste woorden. H... --> T... --> S... --> T...
Hypofyse --> TSH --> schildklier --> thyroxine
36
Geef de juiste woorden. H... --> A... --> B... --> C...
Hypofyse --> ACTH --> bijnierschors --> cortisol
37
Wat doet en produceert de alvleesklier?
Hij produceert insuline om de bloedsuikerspiegel te laten dalen en glucagon om de bloedsuikerspiegel te laten stijgen. (zonder tussenkomst hypofyse)
38
Wat doet en produceert de bijniermerg?
Hij is actief bij stress en produceert adrenaline. (zonder tussenkomst hypofyse)
39
Wat doet en produceert de zwezerik?
Hij helpt bij de groei en het afweersysteem en produceert thymosine. (zonder tussenkomst hypofyse)
40
Wat is een endoskelet?
De spieren hangen vast aan inwendig skelet. (Bv. Paard)
41
Wat is een exoskelet?
De spieren hangen vast aan uitwendig skelet. (Bv. Kreeft)
42
Wat is een hydroskelet?
Lichaamsvocht zorgt voor stevigheid. (Bv. Regenworm)
43
Geef drie manieren om te bewegen zonder spieren. (eencellige organismen)
Schijnvoetjes / pseudopodia Zweephaar / flagel Trilharen / Cilia
44
Wat is een tropie?
Een gericht beweging van een plant naar een prikkel.
45
Wat is een nastie?
Een niet-gericht beweging van een plant naar een prikkel. De richting van de prikkel is niet van belang.
46
Geef de zes voorvoegsel voor een tropie en een nastie. 1. licht 2. warmte 3. vocht 4. chemische stoffen 5. aanraking 6. zwaartekracht
1. foto- 2. thermo- 3. hydro- 4. chemo- 5. thigmo- 6. geo-
47
Wat is Auxine?
Een groeihormoon.
48
Wat is Etheen?
Een stress- en verouderingshormoon.
49
Wat is ABA?
Regelt het sluiten van de huidmondjes.
50
Wat is homeostase?
= dynamisch evenwicht. Het stabiel houden van het intern milieu.
51
Wat is het feedbacksysteem.
= zelfregulerend terugkoppelingsmechanisme. Zorgt voor homeostase door de activatie of remming van processen.
52
Uit wat bestaat het centrale zenuwstelsel en wat beschermt dit?
Hersenen worden beschermt door de schedel. Ruggenmerg wordt beschermd door wervelkolom.
53
Voor wat zorgt het vocht tussen de hersen- en ruggenmergvliezen?
Schokdemper, drukregulatie en stofwisseling.
54
Uit wat bestaat het perifere zenuwstelsel?
Zenuwknopen / ganglia en zenuwen.
55
Geef de kenmerken van de grote hersenen. 1. Bestaat uit ... 2. Uitzicht ... 3. Functie ...
1. twee helften (hemisferen) verbonden via hersenbalk 2. grijze schors, wit merg en hersengroeven 3. coördinatie; motorische centra, persoonlijkheid, denkvermogen (linker) en creativiteit (rechter).
56
Geef de kenmerken van de kleine hersenen; 1. Bestaat uit ... 2. Uitzicht ... 3. Functie ...
1. twee helften (hemisferen) verbonden via brug van Varol 2. grijze schors, wit merg en hersengroeven 3. coördinatie; bewegingen, fijne motoriek en evenwicht
57
Geef uit wat de hersenstam bestaat en wat zijn functie is.
Middenhersenen + brug van Varol + verlengde merg Zorgt voor coördinatie van de belangrijkste levensfuncties.
58
Geef uit wat de tussenhersenen bestaan en wat hun functie is.
Thalamus + hypothalamus + hypofyse Is een schakelstation van zintuig-, zenuw- en hormoonstelsel.
59
Geef de kenmerken van het ruggenmerg. 1. Structuur? 2. Wat komt binnen en gaat buiten? 3. Uitzicht? 4. Wat light er centraal in?
1. buisvormige structuur 2. sensorische zenuwen (komen binnen), motorische zenuwen (gaan weg) 3. witte schors + grijs merg 4. ruggenmergkanaal + ruggenmergvocht
60
Wat is de functie van de tussenwervelschijven?
Zorgen voor beweeglijkheid wervelkolom. Schokdemper van de ruimte tussen de wervels.
61
Wat is een hernia?
Een uitstulping van de tussenwervelschijf die duwt op een zenuw.
62
Wat doen neuronen? Geef drie soorten neuronen.
Ze geven impulsen door. Sensorische neuron Schakel neuron Motorische neuron
63
Wat wordt er aangeduid?
De axon (de licht blauwe lijn)
64
Wat wordt er aangeduid?
De celkern
65
Wat wordt er aangeduid?
Het cellichaam
66
Wat wordt er aangeduid?
Een dendriet
67
Wat wordt er aangeduid?
Een eindknopje
68
Wat wordt er aangeduid?
De knopen van Ranvier
69
Wat wordt er aangeduid?
De myelineschede (dit zijn ze alle dingentjes samen)
70
Wat wordt er aangeduid?
De Schwanncel (elk dingentje apart is een Schwanncel)
71
Wat is een rustpotentiaal?
De neuron in rust.
72
Wat is een actiepotentiaal?
De prikkeldrempelwaarde wordt overschreden. Er komt een impuls door.
73
Wat is de impulsfrequentie?
Het zijn de impulsen per seconde die je doorkrijgt. Ze neemt toe bij sterkere prikkels.
74
Wat is de impulssnelheid?
Het is de snelheid waarmee een impuls door de neuron gaat. Deze is hoger bij gemyeliniseerde neuronen.
75
Wat is de impulsoverdracht?
De overdracht van de impuls van de ene neuron naar de andere.
76
De impulsgeleidingen gebeuren via een ........................ impuls.
elektrische
77
De impulsoverdracht gebeurt via een ....................... impuls.
chemische
78
Wat gebeurt er tijdens de impuls overdracht?
Uit de blaasjes in de eindknopjes komen neurotransmitters en binden zich met membraanreceptoren van de dendrieten.
79
Wat is de synaps?
De ruimte tussen twee neuronen.
80
Geef de naam van nummer 1
Traanklier
81
Geef de naam van nummer 2.
Oorsmeerklier
82
Geef de naam van nummer 3.
Neusslijmvlies
83
Geef de naam van nummer 4.
Speekselklier
84
Geef de naam van nummer 5.
Melkklier
85
Geef de naam van nummer 6.
Lever
86
Geef de naam van nummer 7.
Maagsapklier
87
Geef de naam van nummer 8.
Alvleesklier / pancreas
88
Geef de naam van nummer 9.
Darmsapklier
89
Geef de namen van nummer 10.
Zweetklier en talgklier
90
Geef de naam van nummer 11.
Baarmoeder
91
Geef de naam van nummer 12.
Vagina
92
Geef de naam van nummer 13.
Prostaat
93
Geef de naam van nummer 13.
Prostaat
94
Geef de naam van nummer 1.
Hypofyse
95
Geef de naam van nummer 2.
Schildklier / thyroïdea
96
Geef de naam van nummer 3.
Zwezerik / thymus
97
Geef de naam van nummer 4.
Bijnieren
98
Geef de naam van nummer 5.
Alvleesklier / pancreas
99
Geef de naam van nummer 6.
Eierstokken / ovaria
100
Geef de naam van nummer 7.
Teelballen / testis
101
Geef de functie van talg.
Houdt de huid en het haar soepel en beschermt ze tegen uitdroging en ziekteverwekkers.
102
Geef de functie van het alvleessap.
Helpt bij de vertering van koolhydraten, eiwitten en vetten.
103
Geef de functie van het zweet.
Helpt bij de afgifte van overtollige en schadelijke stoffen.
104
Geef de functie van het speeksel.
Bevochtigd het voedsel en helpt bij de vertering van koolhydraten.
105
Geef de functie van het traanvocht.
Bevochtigt en reinigt het oog.
106
Geef de functie van de moedermelk.
Voedt de baby.
107
Geef de naam van het aangeduide deel.
Doornuitsteeksels aan de rugzijde
108
Geef de naam van het aangeduide deel.
Grensstrengen
109
Geef de naam van het aangeduide deel.
Ruggenmerg
110
Geef de naam van het aangeduide deel.
Ruggenmergvliezen
111
Geef de naam van het aangeduide deel.
Ruggenmergzenuw
112
Geef de naam van het aangeduide deel.
Tussenwervelschijf
113
Geef de naam van het aangeduide deel.
Wervellichaam aan de buikzijde
114
Geef de naam van het aangeduide deel.
Zenuwknoop
115
Geef de naam van het aangeduide deel.
Zenuwknoop
116
Geef de naam van nummer 1.
Dendrieten
117
Geef de naam van nummer 2.
Cellichaam
118
Geef de naam van nummer 3.
Myelineschede
119
Geef de naam van nummer 4.
Axon / knoop van Ranvier
120
Geef de naam van nummer 5.
Eindknopje
121
Geef de naam van nummer 6.
Blaasjes
122
Geef de naam van nummer 7.
Synaps
123
Geef de naam van nummer 8.
Neurotransmitters
124
Geef de naam van nummer 9.
Membraanreceptor
125
Geef de naam van nummer 10.
Dendriet
126
Geef de naam van nummer 10.
Dendriet
127
Wat is het animale zenuwstelsel?
Het staat onder invloed van je wil.
128
Wat is het autonome zenuwstelsel?
Het staat niet onder invloed van je wil.