Thema 3 Flashcards

1
Q

welke basiskenmerken moet een organisme aan voldoen om tot het plantenrijk te horen

A
  • het organisme is meercellig
  • de cellen zijn eukaryoot
  • de cellen zijn omgeven door een celwand van cellulose
  • een vacuole hebben
  • aanwezigheid bladgroenkorrels
  • organisme is autotroof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

functie wortel

A

water en mineralen opnemen, en om te vasthechten in de grond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

functie bladeren

A

fotosynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

functie stengel

A

transport van water, mineralen en suikers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

functie bloem

A

geslachtelijke voortplanting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

4 classificatiecriteria

A
  • zijn er vaatbundels aanwezig
  • zijn er bij de vaatplanten sporen of zaden aanwezig
  • liggen de zaden naakt in een kegel of opgesloten in een vrucht
  • uit hoeveel zaadlobben bestaat een zaad
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bouw en functie van vaatbundels

A

een vaatbundel is een transportweefsel in de wortel, de stengel en de nerven van een plant. er zijn twwe buisvormige cellen in een vaatbundel, de houtvaten en de zeefvaten. De houtvaten zorgen voor transport van mineraal sap. en de zeefvaten transporteren organisch sap, tussen de houtvaten en zeefvaten is er vaak een zone met deelweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verschillen tussen levermossen en bladmossen

A

mossen hebben geen vaatbundels, ze hebben dus ook geen wortel, stengel of bladeren, ze hebben alleen een plantenlichaam dat de thallus wordt genoemd. bladmossen hebben wdl een stengel en blaadjes, wel geen wortels maar rizoïden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is een spore

A

een spore is een voortplantingscell waaruit een plantenlichaam ontstaat, sporen zijn omgeven door een stevige celwand, zodat ze niet uitdrogen. sporen doen aan ongeslachtelijke voortplanting, omdat er geen versmelting is tussen de kern van de zaadcel en eicel sporen hebben geen reservevoedsel,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waar wordt spore gevormd

A

sporen wordt gevormd in sporendoosjes, grote aantallen van sporendoosjes zijn sporenhoopjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is zaad

A

een zaad bestaat uit een kiem dat een meercellig embryo bevat omgeven door een beschermende zaadhuid, zaden hebben wel reservevoedsel. de kiem van deze zaden gaat ervoor zorgen dat er een nieuw plantje onstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn zaadloze planten

A

planten die geen zaden produceren, maar wel sporen. bv. paraplumos, bladmos, mannetjesvaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

naakzadigen

A

bij naaldbomen liggen zaden naalt tussen de houtige schubben van een kegel, hierbij de naam kegeldragers of coniferen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bedektzadigen

A

als de zaden in een vrucht zijn, deze groep wordt ook de bloemplanten genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tweezaadlobbige

A

De kiem bestaat uit het embryo en reservevoedsel dat opgeslagen zit in twee zaadlobben diti is omsloten door de zaadhuid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

eenzaadlobbige

A

de zaadhuid is erg sterk vergroeid met de vruchtwand, het reservevoedsel zit opgeslagen in 1 zaadlob en in het kiemwit

17
Q

hoe kun je eenzaadlobbige van 2 zaadlobbige onderscheiden

A
  • aantal zaadlobben
  • aard van wortelstelsel = 1ZL= bijwortels/2ZL = hoofdwortel met zijwortels
  • bladnervatuur: 1ZL= parallelnervig/2ZL = hand of veernerven
  • aantal bloemen: 3 of een veelvoud= 1ZL/ 2ZL= Veelvoud 4 of 5
  • aantal vaatbundels: 1ZL:veel en gespreid hebben ook geen deelweefsel
    /2ZL= weinig en in kring gelegen
18
Q

classificatie criterium bij bloemplanten in families

A
  • stengeldoorsnede
  • blad= enkelvoudig of samengesteld
  • bladstand = verspreid of tegenoverstaand
  • bloemen= twee of meerzijdig symetrisch
  • aantal kroonbladeren bloemblad
  • aantal kelkbladeren
  • aantal meeldraden
  • aantal stijlen bij stamper