Thema 2, 3, 4, 6, 7 en 9 Flashcards

1
Q

Pre-operatieve zorg

A
  • Gebruik gezonde dieren
  • Laat het dier vooraf wennen aan de experimentele omgeving
  • Laat het dier zo nodig vasten
  • Gebruik goed instrumentarium
  • OK plek in orde brengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aseptiek

A

Het voorkomen van een besmetting door steriel te werken.
Er moet gewerkt worden binnen het steriele gebied. converstatie moet worden beperkt. zo min mogelijk beweging over de wond, dood weefsel en serumresten moeten worden verwijderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Antiseptiek

A

Het vernietigen van MO en het bestrijden van een infectie door middel van bijvoorbeeld antibiotica. dit kan door middel van een ultrasoon reinigingsbad of door een autocolaaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Oplosbaar organisch hechtmateriaal

A

afbraak via eiwitsplitsing alleen zijn dit lichaamsvreemde stoffen dit kan leiden tot weefselreactie > voorbeeld hiervan is catgut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Oplosbaar anorganisch hechtmateriaal

A

Afbraak door hydrolyse door een zuur milieu remt de bacteriegroei en is er minder kans op weefselreactie > voorbeeld hiervan is polyglycolzuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Uitgangspunt merken

A
  • Dieren moeten geen hinder ondervinden
  • het kenmerk moet snel worden aangebracht
  • Het kenmerk moet snel ontcijferd kunnen worden
  • Het kenmerk moet houdbaar zijn voor de duur van het experiment
  • Het gebruikte materiaal mag niet giftig zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Methoden om te merken

A

Oorperforatie, implanteerbare microchips, tattoering, teenkootknip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Whitten effect

A

Wanneer er een mannetje bij vrouwtjes wordt gezet dan gaan de vrouwtjes in dezelfde cyclus. hierdoor kunnen zij jongen op hetzelfde moment krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bruce effect

A

Hierbij is er geen implantatie van de eicel wanneer een vrouwtje bij een ander mannetje wordt gezet binnen 24 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Lee-Boot effect

A

hierbij is er geen oestrische cyclus wanneer er alleen maar vrouwtjes in de kooi zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Naalden

A

groen 21G > nooit bij muis of rat
blauw 23G > cannulaties
Oranje 25G > injecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

3 mogelijke oorzaken van een ontsteking van een wond

A
  1. te strak aangetrokken hechting
  2. te veel hechtingen
  3. gebruik van gevlochten materiaal ipv monofilie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

analogie principe

A

dieren hebben vergelijkbare sensorische structuren en vergelijkbare expresie als de mens deus behandel het proefdier zodat deze zo min mogelijk ongerief ervaart en bedenk wat voor een mens dragelijk is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noiciceptoren

A

Geven signalen door die in de prefronatale cortex als pijn worden ervaren. Zitten in verschillende weefsels zoals spieren, gewrichten en in de darm. Om pijn te voorkomen en het ongerief te verminderen wordt er analgesie en anesthesie gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Nociceptive path Adelta

A

deze is gemetyleerd en heeft een smallediameter hierdoor is de snelheid hoog. Thermal en mechanical stimulation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nociceptive path C

A

deze is niet gemetyleerd en heeft een lage snelheid en heeft thermal mechnaical en chemical stimulation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

allodynia

A

de pijngrens wordt verlaagd en een niet pijnlijke stimulus geeft toch pij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hyperalgesie

A

een licht pijnlijke stimulus wordt ervaren als een erg pijnlijke stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Werkingsmechanisme lokale analgesica

A

doordat de natrium kanalen worden geblokkkeerd kan er geen depolarisatie van het signaal plaatsvinden dus kan de prikkel niet worden doorgegeven naar de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Werkingsmechanisme van opioden

A

wekrne op de hersenne en het ruggemerg en zorgen dat de gevoeligheid van noiciceptoren verminder. hebben een agonistische werking op inhibirende receptor zodat er minder signaaloverdracht plaats vindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Vier tijdsfase van algehele anesthesie

A
  1. premedication > door middel van sedatie
  2. induction > onder anesthesie brengen
  3. maintenance > behouden van anesthesie
  4. recovery > controle na de operatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vier pijlers van anesthesie

A
  • Mental block > sedatie en hypnose
  • Sensitive block > analgesie
  • Motoric block > spierverslapper
  • Autonomic block > blokkeren van de nervus vagus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

basisgezondheidscontrole

A

controle van het cardiovasculaire systeem. ademhalingssysteem en centrale zenywstelsel.Cardio kan in depressie raken door antibiotica. Parameters die onderzocht kunnen worden zijn HR, pulskracht, ademhaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

MAC waarde

A

minimale alveolaire concentratie is de minimale concentratie van aneshtetica die nodig is om een gestandaardiseerde pijnprikkel voor 50% van de dieren te onderdrukken. 1,5 is chirurgische anesthetisch niveau

een lage waarde geeft aan dat het potent is en dat er weinig nodig is om in de chirurgisch niveau tekomen

25
Q

Bloedgas coefficient

A

wanneer deze laag is is het middel vrij moeilijk op te nemen in het bloed en dus wilt het zo snel mogelijk weer uit het bloed waardoor het dus snel inwerkt en snel uitwerkt

26
Q

Diepte van anesthesie

A
  1. Ataxia > beweging is verstoord
  2. excitatie > hersenprocessen worden niet geremd dit zorgt voor ongerief
    3.1 lichte anesthesie > roesje, non invasieve ingrepen
    3.2 chirurgische anesthesie > dier blijft roze, meest geschikt voor operaties
    3.3 diepe abesthesie > diertje kleurt blauwig door ophoping CO2, reflexen verdwijnen
    3.4 te diepe anesthesie > diepgekleurd donker blauw en een zware cardiopulmonaire depressie
    4 veel te diepe anesthesie > circulatie stopt en ademhaling stopt
27
Q

manieren om een dier te doden

A
chemische methoden 
- inhalatie CO2
overdosis inhalatie anestheticum
fysieke methoden
- cervicale dislocatie > spinale schol
- schok op het hoofd of op de nek
- decapitatie
- microwave
- slachtmasker
28
Q

Proefdierkunde

A

Verbeterd de welzijn van dieren door als disipline de mogelijkheden voor uitgebreide toepassing van de 3 v’s te onderzoeken. Verbindt de wetenschap en de maatschappij met elkaar.

29
Q

Tussenproefvariatie

A

Variatie tussen verschillende groepen. Dit kan komen door bijvoorbeeld de hoeveelheid licht

30
Q

confounder

A

Een verschil tussen groepen die niet wordt veroorzaakt door een experimenteel verschil dus bijvoorbeeld de hoeveelheid licht. Een confounder ontstaat door een verkeerde handelswijze

31
Q

face validiy

A

de vergelijkbaarheid tussen het diermodel en bijvoorbeeld de mens. De symptomen van het ziektebeeld moeten vergelijkbaar zijn tussen diermodel en doeldier. De face validiteit zegt iets over de ogenschijnlijke gelijkenis tussen het model en het fenomeen dat wordt gemodelleerd. de face validiteit zegt dus eigenlijk dat het experiment op het doeldier vertaald moet kunnen worden naar de wereld buiten het laboratorium

32
Q

Predictive validity

A

de mate van voorspelbaarheid van het model, je gebruikt bijvoorbeeld een al werkend medicijn om het model te kunnen testen

33
Q

Construct validity

A

De theoretische overeenkomst met de bron van het ziektebeeld en dat wat je wilt moduleren dus bijvoorbeeld mensen krijgen geen epilepsie door tetanus

34
Q

Type a fout

A

Er is eigenlijk geen effect aanwezig maar door bias is er in de resultaten wel een effect te zien

35
Q

Type b fout

A

er is eigenlijk een effect aanwezig alleen dit is niet in de resultaten te zien

36
Q

NCaD

A

Nationaal comite advies dierproeven, adviseert de minister, instanties voor dierenwelzijn en verzameld informatie

37
Q

Artikel 24

A

Een gemeenschappelijke rapportage maken over de ernst van de procedure en de werkelijke ernst van de pijn, het lijden, angst of de blijvende schade

38
Q

Artikel 25

A

De hoeveelheid dieren kan worden gereduceerd door waar zo mogelijk dieren te hergebruiken in experimenten. Hierbijmoet per dier een overweging worden gemaakt of dit haalbaar is

39
Q

Artikel 26

A

Aan het einde van een experiment moet er op grond van welzijnsoverwegingen en de risico’s voor het milieu besloten worden over wat de bestemming wordt van het dier. Het kan zijn dat dieren worden geadopteerd of afgemaakt moeten worden

40
Q

Artikel 9

A

Dit is de onderzoeker/project leider. Deze persoon heeft een biologische master, een proefdierkunde examen een basisecamen en een soort specifieke cursus gehad

41
Q

Artikel 13f2

A

personen die proefideren behandelen, verzorgen en doden, bijvoorbeeld een proefdier verzorger ofeen biotechnicus

42
Q

Artikel 14

A

een proefdiergeneeskundige bijvoorbeeld een dierenarts

43
Q

Artikel 20

A

Inspecteur van bijvoorbeeld de NVWA

44
Q

Artikel 11

A

Vergunning om dierproeven te mogen uitvoeren

45
Q

Van Idee tot biotechnicus

A

Idee > IVD > Aanvraag >DEC > verbeteren > CCD > WP > IVD > biotechnicus

46
Q

IvD

A

Instantie voor dierenwelzijn`, het adviseren en toezicht houden, 13f3.1a

47
Q

DEC

A

Dierexperimenten comissie, onafhankelijk, keurt het plan en adviseert de CCD. Weegt ongerief af tegen het maatschappelijk belang

48
Q

CCD

A

centrale comissie dierproeven, geeft uiteindelijk de vergunning en publiceert een niet technische samenvatting

49
Q

Genetische standaardisatie

A

Het constant houden of gecontroleerd varieren van genetische informatie

50
Q

Transgene mutatie

A

Hierbij wordt er een superovulatie geinduceert bij de muis en vindt er bevruchting plaats. De bevruchte eicellen worden geisoleerden met een microinjectie wordt DNA in de bevruchte eicel gedaan. De bevruchte eicellen wordeningebracht bij een schijnzwangere muis (foster mother) de nakomelingen moeten worden gegenotypeerd. De mutaties kunenn door het veranderen van de promotor weefselsepcidiek worden of universeel induceerbaar. voordeel: het is vrij makkelijk, nadeel; het is niet zo specifiek

51
Q

Inteelddepressie

A

Het slechter kunnen functioneren van een organisme (voortplanting, overlevingsvermogen etc) veroorzaakt door het openbaren van ongunstige recessieve genen.

52
Q

Genetic drift

A

Proces van ontstaan van spontane mutaties die gefixeerd raken in een populatie, vaak onopgemerkt. kans is groter na mate de populatie kleiner is

53
Q

Target gene transfer

A

stap 1: gen targeting in embryonale stamcellen
stap 2: injectie ES cel in blastocyst
hierbij kan er een modificatie plaatsvinden in een specifieke locus en kan er een knock in of knock out worden gevormd. Hierbij wordt het DNA voorzien van positieve en negatieveselectiemarker genen zodat er op een bepaalde manier geselecteerd kan worden. De blastocyst wordt verplaatst naar een foster mother en er ontstaat een chimere muis. De chimere muis wordt gekruisd met een normale muis waardoor er transgene muizen ontstaan en wildtypen muizen. De transgene muizen worden weer gekruisd met elkaar waardooor er uiteindelijk een homozygote KO kan ontstaan, vervolgens kan er weer worden teruggekruisd
voordeel: heel specifiek
nadeel: heel veel dieren nodig en het kost veel tijd

54
Q

Endonuclease-gemedieerde mutatie

A

injectie met CRSPR/CAS59

55
Q

Co isogene lijn

A

mutant van inteeltstam, onderscheid van inteeltstam op 1 locus. Spontaat ontstaan, chemisch geinduceerd of via genetische modificatie

56
Q

congene lijn

A

het inbrengen van een genetische eigenschap in een gewenste inteeltstam met behulp van kruisingen. Uitiendleiijk krijg je een muis met een volledige stam a en alleen de mutatie van de donor. Back crossing van muis met gewenst allel

57
Q

Chromosoom-substitutiestam

A

inteeltstam met 1 chromosoom uit een andere stam, zelfde als bij congene stam. selecie kan door middel van DNA markers

58
Q

Recombinantie inteeltstammen

A

2 inteeltstammen kruisende nakomelingen ondelring paren

59
Q

Multistrain design

A

verschillende inbred stammen gebruiken omdat je dan meer variatie hebt van het genotypen maar je dit wel stabiel kan houden