thema 2 Flashcards

1
Q

De psychosociale identiteitstheorie van Erikson wat onderzocht hij

A

relatie tussen persoonlijkheid en cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verschillen theorie Erikson en freud 4

A

rol vh ego
belang van de sociale omgeving
betekenis van crisissen
ontwproces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

constructieve rol van het ego
F&E

A

F–> defensief ich staat in dienst van het es
E–> constructief belangrijkste instantie binnen de persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

E = egopsycholoog wat zegt hij over het ego

A

door de vele conflicten die het ego mee maakt krijgt het ego meer kracht en kan hij toekomstige conflicten met vertrouwen tegemoet gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik, zelf en het ego wat betekent het

A

ik= bewust observerende, ik wil, ik zie
zelf= voorwerp van eigen ervaringen, hoe ik mezelf waarneem
ego=conflicten oplossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sociale spanningen

A

hoe ik mezelf zien vs hoe anderen mij zien, continue groei van de psychosociale ID

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

psychische id

A

innerlijke eenheid, het gevoel van identiek te zijn aan jezelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

psychosoc. ID

A

voldoende harmonie tussen eigen persoon en de soc omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

belang van de sociale omgeving
F&E& sioux en Yoruk

A

F= intrapsychisch
-> psychoseksuele ontwikkeling
-> seksuele wensen en fantasieën niet konden aanvaarden.
E= interpsychisch
-> psychosociale ontwikkelingstheorie
S&Y= verschillende ontwerpen leidt tot uiteenlopende persoonlijkheidsstructuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

+ betekenissen aan crisissen F&E

A

F= analyse psychiatrische Patienten, zoekt naar crisis van de fatale ontsporing
E= jongen mensen, hele toekomst, geleidelijk eigen ID + belangrijke groeikansen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

levenslang ontwproces F&E

A

F= kinderjaren
E= ook adolescentie, ego blijft in staat om harmonie te betekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Oraal-sensorisch stadium

A

vertrouwen vs wantrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

anaal-musculairstadium

A

anatomie vs schaamte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

locomotorisch-genitaal stadium

A

initiatief vs schuldgevoel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

latentiestadium

A

vlijt vs minderwaardigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

jeugdperiode

A

id vs rolverwarring

16
Q

jongvolwassenheid

A

intimiteit vs isolement

17
Q

middenvolwassenheid

A

generativiteit vs stagnatie

18
Q

laatvolwassenheid

A

ego-integriteit vs wanhoop

19
Q

epigenetisch

A

leven ontvouwt, geprogrammeerd, vaste volgorde, vast ritme

19
Q

kernconflicten, twee soorten ontwikkeling

A

gunstige ontw= versterkt gevoel van eenheid, latere conflicten efficiënt aanpakken
ongunstige ontw=ego minder krachten, sporen na laten in volgende fase

20
Q

Psychosociale crisis

A

Iedere nieuwe fase begint met een crisis, de bestaande identiteit wordt dooreengeschud.
-> dubbel: teruggrijpen naar de vroegere toestand en verlangen om zich aan te passen
-> 2 polair tegengestelde houdingen: negatief en positief

21
Q

De cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget

A

veel observaties bij kinderen, veel kritiek eigen kinderen
Zijn theorie richt zich niet op de inhoud of functie vd intelligentie, maar op de structuur.

22
Q

filososfisch georiënteerd

A

kwaliteit nagaan adhv grondige analyses

23
Q

inhoud vd intelligentie

A

inzichten en vaardigheden die iemand bezit geen universele wetmatigheden

24
Q

binet

A

eerste intelligentie test

25
Q

functies vd intelligentie

A

betere adaptatie tussen het individu en zijn omgeving

26
Q

cognitieve structuren

A

de kwalitatieve veranderingen

27
Q

mcshane+ organisatorische principes

A

niet tastbaar maar afgeleid uit gedragingen

28
Q

schema + structuur

A

basis van een specifieke vaardigheid
reeks uiteenlopende schemas

29
Q

Equilibratie en organisatie

A

Equilibratie: het telkens opnieuw op elkaar afstemmen van assimilatie en accommodatie
-> disequilibrium: een relatief onevenwicht (geen achteruitgang)
-> equilibrium: een relatief evenwicht
Organisatie: het onderling samenvoegen van uiteenlopende schema’s om ze te integreren tot meer complexe structuren.
-> steeds meer complexere vormen van aangepast functioneren mogelijk

29
Q

Adaptatie via assimilatie en accomodatie

A

Accommodatie: aanpassen van het individu op de omgeving
-> koud buiten: lichaamshaartje komen rechtop en bepaalde spieren worden geactiveert
-> een bestaand schema wordt aangepast op nieuwe situaties
-> trap: voet iets hoger heffen / vroegere kruipschema terug inschakelen
Assimilatie: aanpassen van de omgeving aan de eigenschappen van het individu.
-> koud buiten: ga naar binnen en zet de verwarming hoger
-> nieuwe stukken buitenwereld worden opgenomen in de schema’s of structuren
-> lopen: parket in de woonkamer / tapijt in de slaapkamer

30
Q

3 fundamenteel verschillende types van cognitief functioneren:

A

-2jaar: niet echt denken / motorische gedragsniveau
- concrete gedachte-inhouden / vanaf 6jaar: logisch denken
- vanaf 11jaar: abstracte denkinhouden

31
Q
A