Thema 1.3 Flashcards

1
Q

Het verschil tussen een zuiver experiment en een quasi-experiment is eigenlijk heel eenvoudig.

A

In een zuiver experiment wordt randomisatie toegepast om proefpersonen aan experimentele condities of manipulaties toe te wijzen.

In quasi-experimentele experimenten niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De kern van de . . . is dat iedere eenheid die geobserveerd wordt, meestal de proefpersoon, in het experiment evenveel kans moet hebben gehad om in een van de experimentele condities terecht te komen. Van belang is dus niet hoe proefpersonen in de steekproef terecht zijn gekomen, maar hoe ze in hun experimentele conditie terecht zijn gekomen.

A

randomisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In een . . . experiment wordt geobserveerd en gemanipuleerd in zogenaamde bestaande groepen. Er wordt niet gerandomiseerd. Een lesmethode toesten op school 1, in vergelijking met school 2 en 3. Kinderen zitten niet random op scholen. Dit maakt . . . designs iets zwakker dan zuivere experimenten

A

quasi-experimenteel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Onderzoekers kunnen variabelen meenemen in hun onderzoek waarvan ze een theoretisch onderbouwd vermoeden hebben dat dit verstorende achtergrondkenmerken kunnen zijn. De variabelen worden . . . genoemd, en kunnen in specifieke statistische analyses gebruikt worden om proefpersonen op die variabelen ‘gelijk te trekken’, in de hoop de kracht van randomisatie te benaderen.

A

covariaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

. . . betreffen studies waar iedere proefpersoon aan slecht een enkele experimentele conditie wordt blootgesteld. Hierdoor ontstaan groepen van proefpersonen die als groepen vergeleken kunnen worden.

A

Between-subjects designs, in het Nederlands tussenproefpersonendesigs genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bij (1) . . . worden alle proefpersonen juist aan alle experimentele en controlecondities blootgesteld. Omdat bij binnenproefpersonendesigns de reacties van proefpersonen wordt gemeten na het toedienen van ieder treatment wordt er ook wel van (2) . . . designs gesproken (herhaalde-metingendesigns).

A
  1. within-subjects designs, in het Nederlands binnenproefpersonendesigns genoemd
  2. repeated-measures
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het probleem van binnenproefpersonendesigns kan zijn dat er volgorde-effecten optreden. In binnenproefpersonendesigns wordt in sommige gevallen de volgorde waar condities in worden aangeboden gevarieerd. Deze vorm van controle wordt dan . . . genoemd.

A

counterbalancing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

(1) . . . zijn populair gemaakt door de filosoof John Stuart Mill, en het concept van de (2) . . . is sinds zijn werken ook wel de Mill’s methode gaan heten. Het concept van de controle is namelijk een concept van logische bewijsvoering.

A
  1. Controles

2. controlegroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mill vatte de eisen samen in de taal van logica, en stelde dat experimenten twee vormen van bewijs moesten leveren.

A

De eerste, method of agreement,

Als tweede stelde Mill middels de method of difference

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

method of agreement

A

stelt dat een experiment allereerst moet aantonen dat als X zich voordoet, Y zich ook voordoet. Dit betekent dat als er minstens twee situaties zijn waarin Y zich voordoet, en X is in ieder van die gevallen aanwezig, dan is X een sufficient condition voor Y. In andere woorden, X is dan voldoende om het effect in Y in gang te zetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

method of difference

A

stelt dat als X zich niet voordoet (-X) dat Y zich dan ook niet voor dient te doen (-Y). Dit betekent dat als het vermoede effect Y afwezig is als het vermoede effect X afwezig is dan is X een necessary condition voor Y. In andere woorden, X is dan absoluut onmisbaar om het effect in Y in gang te zetten.

Om de causaliteit van sommige vragen te beantwoorden is het daarom soms noodzakelijk om een controlegroep waar een treatment niet optreedt (-X) aan het experiment toe te voegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Met (1) . . . of . . . wordt geprobeerd de experimentele en de controlegroep gelijk te maken op een aantal externe bekende kenmerken waarvan men denkt dat ze in belangrijke mate van invloed zijn op de afhankelijke variabele. Als we ervan uitgaan dat sekse, leeftijd en opleiding van invloed zijn op de mening over asielzoekers, moeten we ervoor zorgen dat de experimentele en controlegroep op deze kenmerken aan elkaar gelijk (gemaakt) zijn. Er zijn twee manieren om dat te doen, namelijk door (2) . . . en . . .

A
  1. matchen of homogeniseren

2. precisiecontrole en globale controle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

proefpersonen zo kiezen dat de groepen zo homogeen mogelijkop die externe variabele zijn. Deze winst in power gaat dan ten koste van een (beetje) externe validiteit.

A

Homogeniseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer bij een experiment de groepen in de verschillende (experimentele en controle)condities even groot zijn en de toewijzing van de proefpersonen plaatsvindt op toevalsbasis.

A

Volledig gerandomiseerd ontwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Daarbij worden de proefpersonen, voorafgaand aan heteigenlijke experiment, ingedeeld in homogene categorieën, bijvoorbeeld mannen en vrouwen. Deze groepen worden blokken genoemd. Onderzoekers gaan bij vorming van dergelijke blokken uit van de variabelen die zij onder controle willen houden, omdat zij veronderstellen dat er een verband bestaat tussen respectievelijk sekse en leeftijd aan deene kant en bijvoorbeeld de houding jegens asielzoekers aan de andere kant.

A

Gerandomiseerd blokontwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Er is sprake van een gerandomiseerd blokontwerp wanneer(3):

A
  1. aan elk blok in beginsel evenveel onderzoekseenheden of proefpersonen worden toegewezen,
  2. binnen elk blok evenveel eenheden worden toegewezen aan de experimentele en aan de controlegroep én
  3. als de toewijzing van de proefpersonen gebeurt op basis van toeval
17
Q

Bij (1) . . . probeert men voor elke proefpersoon in de experimentele groep een proefpersoon te vinden voor de controlegroep, die op de aangegeven variabelen gelijk is aan eerstgenoemde eenheid. Nadat op deze wijze paren zijn gevormd, wordt op toevalsbasis bepaald wie van elk paar in de experimentele groep terechtkomt en wie in de controlegroep. Als men op een groot aantal variabelen wil matchen, moet men over een grote steekproef beschikken om tot gelijke paren te kunnen komen.

Een tweede methode om te matchen is (2) . . . Hierbij wordt ernaar gestreefd dat de frequentie van een aantal belangrijke kenmerken in de experimentele groep en controlegroep aan elkaar gelijk zijn. Dit is algemener dan matchen met (1) . . . Bij (2) . . . wordt getracht om ieder kenmerk van individuen gelijk te verdelen over condities en zijn we al tevreden alswe losse kenmerken van de proefpersonen in alle condities vertegenwoordigd hebben. Er zitten dan zowel in de experimentele als in de controlegroep net zoveelmannen als vrouwen, net zoveel laagopgeleiden als hoogopgeleiden en net zoveeljongeren als ouderen

A
  1. precisiecontrole

2. globale controle.

18
Q

Causaliteit
In veel psychologisch onderzoek wordt verondersteld dat variabelen een causale relatie met elkaar hebben. Dat wil zeggen dat wordt verondersteld dat er sprake is van een of meer (1) . . . en een of meer (2) . . . , waarbij een onafhankelijke variabele effect heeft op de afhankelijke.

A
  1. onafhankelijke variabelen (predictoren)

2. afhankelijke variabelen

19
Q

Strikt genomen moeten er aan drie voorwaarden worden voldaan om te kunnen spreken van een causale relatie. Deze voorwaarden zijn:

A
  1. Er moet een statistisch significant verband zijn tussen de predictor de afhankelijke variabele.
  2. De predictor moet in de tijd voorafgaan aan de afhankelijke variabele.
  3. De relatie tussen de predictor en de afhankelijke variabele wordt niet veroorzaakt door een derde, mogelijk onbekende, variabele.
20
Q

Een variant van longitudinaal onderzoek is een (1) . . . (ook wel panelstudie genoemd). Hierbij wordt een groep subjecten van een bepaalde leeftijdsgroep over een (groot) aantal jaren gevolgd. Op basis van allerlei kenmerken van een dergelijke groep hoopt men ook causale relaties te ontdekken. Met betrekking tot causaliteit spelen hier dezelfde problemen als bij een gewoon longitudinaal onderzoek.

A

cohortstudie