Thema 1 - Experimenten Flashcards

1
Q

Doel van een experiment

A
  • Het gros van psychologische onderzoek stelt de vraag waarom een bepaald gedrag zich voordoet.
  • De enige manier om causaliteit vast te stellen is via een experiment.
  • Alle typen experimenten hebben met elkaar gemeen dat condities of procedures onder strenge controle worden gehouden of gemanipuleerd (‘treatments’).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Mill’s methode (naar John Stuart Mill)

A

Het vergelijken van de gevonden effecten in een groep met de effecten in een groep die geen treatment kreeg. In Mill’s concept van controlegroepen dienen experimenten twee vormen van bewijs te leveren:
* Methode van overeenkomst: een experiment moet aantonen dat indien X zich voordoet, Y zich ook voordoet. –> als er minstens 2 situaties zijn waarin Y zich voordoet en X is in beide gevallen aanwezig, dan is X een ‘voldoende voorwaarde’ voor Y, oftewel X is dan voldoende om het effect in Y in gang te zetten.
Schematisch: experimentele groep: Als X, dan Y
* Methode van verschil: als X zich niet voordoet (-X) dan mag Y zich ook niet voordoen. –> het vermoedde effect Y is afwezig als het vermoedde effect X afwezig is, dan is X een ‘noodzakelijke voorwaarde’ voor Y, oftewel X is dan absoluut onmisbaar om het effect in Y in gang te zetten.
Schematisch: controlegroep: Als -X, dan -Y

–> een goede onderzoeker test beide claims: dat iets waar is EN dat het niet waar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

2 hoofdcategorieën van experimenten

A
  • Zuivere experimenten (volledig gerandomiseerde experimenten)
  • Quasi-experimenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

2 soorten ontwerpen (designs)

A
  • tussen-proefpersoons ontwerpen (between-subjects designs)
  • binnen-proefpersoons ontwerpen (within-subjects designs)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zuiver experiment

A

In een zuiver experiment wordt randomisatie toegepast om proefpersonen aan experimentele condities of manipulaties toe te wijzen.
Het is niet van belang hoe proefpersonen in de steekproef terecht zijn gekomen, maar wel hoe ze in hun experimentele conditie terecht zijn gekomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Quasi experiment

A

In een quasi-experiment wordt geobserveerd en gemanipuleerd in ‘bestaande’ groepen.
Er wordt dus niet gerandomiseerd bij de toewijzing van deelnemers aan condities. Dit maakt quasiexperimentele designs iets zwakker dan zuivere experimenten.

Quasi-experimenten zeggen meer over de alledaagse praktijk –> de ecologische validiteit neemt toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cluster randomisatie

A

Er wordt gebruik gemaakt van bestaande clusters van deelnemers, en deze clusters worden random verdeeld over de condities.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Experimentele controle

A

Maatregelen die genomen worden om de invloed van storende variabelen te beheersen en zo een beter begrip te krijgen van de specifieke effecten van de manipulatie op de afhankelijke variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Blokontwerp

A
  • Gerandomiseerd blokontwerp: een experimenteel ontwerp waarbij zowel randomisatie over experimentele condities als experimentele controle worden toegepast.
  • Blokontwerp: een quasi-experiment met experimentele controle

Bij een blokontwerp worden proefpersonen voorafgaand aan het eigenlijke experiment ingedeeld in homogene categorieën o.b.v. bepaalde kenmerken (vb. geslacht of leeftijd). Onderzoekers bepalen de vorming van deze blokken o.b.v. de variabelen waarvan zij veronderstellen dat ze het verband beïnvloeden tussen de behandeling en het effect.

Deze methode wordt soms ook wel ‘groepsgewijs matchen’ genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Matchen

A

Een methode om ervoor te zorgen dat de experimentele en controlegroep gelijk zijn op externe bekende kenmerken die naar verwachting een belangrijke invloed hebben op de afhankelijke variabele.

  • Precisieconrole: men probeert voor elke proefpersoon in de experimentele groep een bijpassende proefpersoon in de controlegroep te vinden die vergelijkbare kenmerken heeft. –> vereist een grote steekproef om geschikte paren te kunnen vinden.
  • Globale controle: er wordt gestreefd naar gelijke frequenties van belangrijke kenmerken in zowel de experimentele als de controle groep.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Homogeniseren

A

Proefpersonen worden zo geselecteerd dat de groepen zo homogeen mogelijk zijn wat betreft de externe veriabele. Hierdoor wordt de variatie verminderd en neemt de ruis af. –> hogere statistische power, maar kleinere externe validiteit (steekproef minder respresentatief voor de algemene populatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Between-subjects design

A

Proefpersonen worden toegewezen aan slechts 1 experimentele conditie. Resultaat: verschillende groepen proefpersonen die met elkaar kunnen worden vergeleken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Within-subjects design

A

Alle proefpersonen worden blootgesteld aan alle experimentele en controlecondities. –> de reacties van proefpersonen worden gemeten na elke manipulatie.
= repeated measures designs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Volgorde-effecten

A

Een potentieel probleem bij within-subjects designs, waarbij de reacties worden beïnvloed door de volgorde waarin de condities worden aangeboden.
–> dit kan voorkomen worden door counterbalancing = de volgorde van de condities worden gevarieerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mixed designs

A

Een mix van between en within subjects designs.
vb. klinisch onderzoek waarbij de voortgang van 2 groepen patiënten op de 3 verschillende tijdstippen wordt gemeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Verschillende manieren van experimentele controle (3)

A
  • blokontwerp
  • precisiecontrole
  • globale controle
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Symbolische notatie

A

Campell en Stanley hebben in 1963 symbolische notatie bedacht om experimenten mee samen te vatten. Een experimenteel ontwerp wordt weergegeven met volgende symbolen:
* O = Observation: waarneming of meting van de afhankelijke variabele.
* X = het ondergaan van de experimentele stimulus.
* t = tijdstip
* R = er is sprake van randomisatie
* NR = er is geen sprake van randomisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Pre-experimentele designs

A

Experimenten waarvan het vermogen om validiteitsbedreigers onder controle te houden belabberd is.
* One shot case study
* One-group pre-post design
* Pre-experimenteel bestaande groepen nameting only

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

One shot case study

A

Er wordt eerst een manipulatie uitgevoerd en vervolgens geobserveerd wat het effect is op de proefpersonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

One-group pre-post design

A

Design waar de proefpersonen in ieder geval voor en na de manipulatie worden geobserveerd.
Het wordt nog steeds een pre-experimenteel design genoemd vanwege
de afwezigheid van een vergelijkingsconditie -X, waardoor Mills method of difference ontbreekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Pre-experimenteel bestaande groepen post only meting

A

een pre-experimenteel ontwerp omdat door het niet random toewijzen aan condities in combinatie met afwezigheid van een voormeting het vrijwel
onmogelijk is om de observaties tussen de groepen goed te vergelijken. Met randomisatie zou dit experiment op zijn minst nog hard kunnen maken dat eventuele a-priori verschillen gladgestreken zijn tussen de groepen, waardoor verschillen op de nameting wel zinvol geïnterpreteerd kunnen worden. Door het gebruik van bestaande groepen is het echter onwaarschijnlijk dat beide condities vergelijkbaar zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Gerandomiseerde experimenten

A
  • Posttest-only control (alleen nameting met controlegroep)
  • Pretest-posttest control design (voor- en nameting met controle groep)
  • Solomon vier-groependesign
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Posttest-only control

A

Door randomisatie mag er in veel gevallen vanuit gegaan worden dat de groepen gelijk waren bij de start van het experiment, en dat waargenomen veschillen tussen de groepen na het experiment dus toe te wijzen zijn aan de experimentele treatment.

Het ontbreken van een voormeting in dit designtype is vaak juist een voordeel: 1 van de interne validiteitsbedreigers is namelijk het testeffect.
= de voormeting beïnvloedt dan de observaties in de nameting.

Nadelen van geen voormeting te doen:
- plafondeffect: er is geen verschil tussen de 2 condities waar te nemen omdat de test te gemakkelijk was voor deze proefpersonen.
- Bodemeffect: er is geen verschil tussen de 2 condities waar te nemen omdat de test te moeilijk is. Ze scoren allemaal zo laag dat er geen lagere score meer mogeijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Pretest-posttest control design

A

= het klassieke experimentel ontwerp
De proefpersonen worden willekeurig toegewezen aan de experimentele of aan de controlegroep. Bij beide groepen is sprake van een voor- en nameting.

25
Q

Solomon vier-groependesign

A

Een elegante combinatie van de posttest-only en de pretest-posttest control design.
In dit design vindt bij de 1ste groep een voormeting plaats, dan de manipulatie en vervolgens een nameting.
Bij de 2de groep vind geen voormeting plaats, maar wel de treatment en nameting.
Bij de 3de groep vindt een voor- en nameting plaats, maar geen manipulatie.
Bij de 4de groep vindt alleen de nameting plaats.

Voordelen:
- als de voormetinggroepen op de voormeting goed vergelijkbaar blijken, dan is het waarschijnlijk dat de groepen zonder voormeting ook baat hebben gehad van de randomisatie
- De schatting van de voormeting in de groepen zonder voormeting kan gebruikt worden om de nameting beter te evalueren. Als de randomisatie goed geslaagd is, kunnen de nametingen van de groepen die een voormeting hebben gehad, worden vergeleken met de nametingen van de groepen die geen voormeting hebben gehad. Zo kunnen testeffecten worden herkend of uitgesloten. De twee groepen zonder voormeting zijn immers nog niet gecontamineerd door de voormeting
- Het is mogelijk om een interactie tussen voormeting en treatment te toetsen. Dit komt omdat iedere groep unieke validiteitsbedreigers onder controle heeft

26
Q

Quasi-experimenteel pretest-posttest control design

A

In dit design worden twee bestaande groepen die niet random zijn toegewezen (NR) vergeleken.
De eerste groep krijgt een voormeting, treatment en nameting. De tweede groep krijg een voormeting en een nameting, maar geen treatment.

27
Q

Enkelvoudige tijdreeks

A

Bij dezelfde proefpersonen worden op verschillende tijdstippen zowel voorals na de experimentele manipulatie metingen verricht.

In tegenstelling tot designs met slechts een enkele voor- en nameting, kan er een stabiel beeld gevormd worden van een situatie voor de treatment, en een langetermijneffect na de treatment –> deze series van metingen zijn minder gevoelig voor toevalstreffers of statistische regressie.

28
Q

Meervoudige tijdreeks

A

Een uitbreiding van de enkelvoudige tijdreeks met een controlegroep.

29
Q

Externe validiteit

A

De mate waarin de resultaten van een onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar de doelpopulatie.

30
Q

2 soorten generaliseerdbaarheid

A
  1. Generaliseerbaarheid tussen situaties: de mate waarin de situaties in het experiment kunnen worden gegeneraliseerd naar situaties in het dagelijkse leven. Ook wel de ecologische validiteit genoemd.
    Het experiment moet psychologisch realistisch zijn, d.w.z. dat de psychologische processen die door het experiment worden opgeroepen vergelijkbaar zijn met hoe deze processen worden opgeroepen in het dagelijkse leven.
  2. Generaliseerbaarheid tussen mensen: de mate waarin de onderzoeksdeelnemers een respresentatieve weergave zijn van de doelpopulatie.
    Bij elk onderzoek moeten de onderzoekers duidelijk maken welke doelpopulatie zij voor ogen hebben.
31
Q

3 bedreigers van de externe validiteit

A
  • Interactie voormeting en experimentele stimulus
  • Niet-representatieve steekproeven
  • Reactieve experimentele locatie
32
Q

Interactie voormeting en experimentele stimulus

A

De voormeting creëert een situatie die zich buiten het experiment niet voor zou doen: bijv. de voormeting maakt mensen meer bewust van waarnaar ze we worden gevraagd.
Omdat het onderzoek zelf invloed heeft op wat er wordt onderzoekt, is er sprake van reactiviteit.

33
Q

3 manieren om reactiviteit te voorkomen

A
  • de voormeting weglaten
  • kiezen voor een retrospectieve voormeting
  • de deelnemers misleiden
34
Q

Niet-representatieve steekproef

A

Selectie van proefpersonen wijkt af van de populatie waar het effect in plaats zou moeten vinden.

35
Q

Reactieve experimentele locatie

A

De verwachtingen die de proefleider heeft over de resultaten van het experiment kunnen een effect hebben op die resultaten = experimenter bias.
Op grond van hun ideeën over de uitkomst van het experiment kunnen proefleiders bepaalde reacties of gedragingen van deelnemers die hiermee in strijd zijn, niet opmerken of signaleren = selectieve perceptie.

Reactieve experimentel locatie kan worden voorkomen door een blind of dubbelblind experiment uit te voeren.

36
Q

Interne validiteit

A

De mate waarin er voldoende bewijs is om te zeggen dat veranderingen in variabele X inderdaad de oorzaak zijn van veranderingen in variabele Y
–> het bestaan van een causale relatie tussen 2 variabelen is voldoende aangetoond.

37
Q

3 voorwaarden voor een causaal verband

A
  1. De oorzaak gaat vooraf aan het effect (tijdsvolgorded of temporeel precedent)
  2. Er bestaat een relatie tussen de oorzaak en het gevolg (covariatie)
  3. Er zijn geen plausibele alternatieve verklaringen voor de geobserveerde covariatie (geen schijnverband)
38
Q

Hoe proberen onderzoekers de 3 voorwaarden voor een causaal verband veilig te stellen?

A

Door zo veel mogelijk storende factoren onder controle te houden en alleen de experimentele (onafhankelijke) variabele te manipuleren om te zien wat het effect ervan is op een afhankelijke variabele.

39
Q

Bedreigingen voor de interne validiteit (10)

A
  • Tussentijds extern voorval (history): specifieke gebeurtenissen die plaatsvinden tussen de 1ste en de 2de meting.
  • Rijping of groei (maturation): Veranderingen die binnen proefpersonen optreden door het verloop van de tijd.
  • Testeffect: de effecten die de voormeting heeft op de uitkomsten van de daaropvolgende testen.
  • Instrumentatie: veranderingen in meetinstrumententaria of beoordelaars die veranderingen in onderezoeksresultaten in gang zetten.
  • Regressie naar het gemiddelde (statistische regressie): extreme proefpersoonkenmerken bij voormeting die natuurlijk terugzakken/-groeien naar een minder extreem niveau.
  • Selectie bias: de vergeleken condities zijn niet vergelijkbaar door verschillende steekproefkenmerken op voor het onderzoek relevante eigenschappen.
  • Uitval: proefpersonen die niet meer meewerken aan latere metingen in het experiment om redenen die relevant kunnen zijn voor de steekproefkenmerken van het experiment.
  • Interactie tussen bedreigers: een combinatie van bedreigers die elkaar versterken.
  • Verspreiding van de ingreep: Informatie/uitleg in de ene conditie wordt ook bekend onder deelnemers in de andere conditie.
  • Compenserende rivaliteit: de deelnemers in verschillende onderzoekscondities gaan in competitie met deelnemers in de andere condities. Ook bekend als het John Henry-effect.
40
Q

Manipulatiechecks

A

zijn een manier om de interne validiteit van een experiment te waarborgen.
Het zijn variabelen die gemeten worden om de onderzoeker de mogelijkheid te geven te toetsen of de beoogde manipulatie geslaagd is.

Belangrijke vragen waar de onderzoeker antwoord op probeert te zoeken zijn:
* Heeft de manipulatie het beoogde effect gehad?
* Heeft de manipulatie onbedoeld een effect gehad op andere variabelen dan de beoogde?

41
Q

Een niet-representatieve steekproef

A

Een niet-representatieve steekproef houdt in dat de deelnemers in de gehele steekproef op allerlei relevante kenmerken geen goede afspiegeling zijn van de doelpopulatie.

42
Q

Selectie

A

Selectie heeft betrekking op de verdeling van de deelnemers binnen de steekproef tussen de verschillende condities. De vraag hierbij is of deze verdeling op basis van allerlei achtergrondkenmerken evenwichtig is.

43
Q

Met welke analyses kan je een manipulatiecheck uitvoeren?

A

Dit hangt af van het aantal onafhankelijke variabelen en condities. Een manipulatie met twee condities kun je middels een (onafhankelijke) t-toets toetsen. Een manipulatie met meer dan twee condities toest je middels een one-way ANOVA.

Bij een factorieel design (een combinatie van meerdere factoren), waarbij de variabele van de manipulatiecheck ook daadwerkelijk gaat over de succesvolle manipulatie van de combinatie van factoren, is een factoriële ANOVA passend.

44
Q

Doel van ethische doelstellingen

A

Ethische doelstellingen werden opgesteld om onderzoekers erop attent te houden steeds de rechten en waardigheid van de deelnemers aan hun onderzoek te bewaren.

45
Q

Minimized harm

A

De belangrijkste overkoepelende richtlijn is de ‘minimized harm’: het onderzoek moet zo worden opgesteld dat het de proefpersoon zo min mogelijk belast.

46
Q

5 principes van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit

A
  • Eerlijkheid
  • Zorgvuldigheid
  • Transparantie
  • onafhankelijkheid
  • Verantwoordelijkheid
47
Q

3 voorwaarden opdat een onderzoek repliceerbaar is en tot accumulatie van kennis kan leiden

A
  • De investering en risico’s staan in verhouding tot de mogellijke opbrengsten
  • Onderzoek moet zorgvuldig en integer worden uitgevoerd
  • Het proces moet transparant zijn
48
Q

Ethische commissies

A

Opgericht om besluiten te nemen over de ethiek van onderzoek:
* afweging maken van de kosten (mogelijke negatieve gevolgen voor deelnemers en financiële kosten) en de mogelijke opbrengsten van een onderzoek.
* Besteed aandacht aan de bescherming van deelnemers
* Beoordeelt of een onderzoek voldoet aan alle regelgeving, of de anonimiteit van deelnemers gewaarbord is en of er goed met de data wordt omgegaan tijdens en na het onderzoek.

49
Q

Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO)

A

Nederlandse wet die betrekking heeft op medisch-wetenschappelijk onderzoek waarvan deel uitmaakt het onderwerpen van personen aan handelingen of het opleggen aan personen van een bepaalde gedragswijze.

De wet bevat richtlijnen waar dergelijk onderzoek moet aan moet voldoen. Onderzoek dat onder de WMO valt, mag alleen worden uitgevoerd als dit is goedgekeurd door een medisch-ethische toetsingscommissie (METC)

50
Q

commissie Ethische Toetsing Onderzoek (cETO)

A

Het meeste psychologische en onderwijswetenschappelijke onderzoek is niet medisch-wetenschappelijk en valt dus niet onder de WMO
–> Nationaal Ethiek Overleg Sociale en Gedragdswetenschappen heeft een gedragscode opgesteld voor onderzoek met mensen.

Bij de Open universiteit wordt deze gedragscode toegepast door de cETO.

51
Q

Informed consent

A

Overeenkomst tussen de onderzoekers en een deelnemer aan een onderzoek.
De toestemming kan slecht ‘informed’ zijn wanneer deelnemers geïnformeerd zijn over de volgende zaken:
* Vrijwillige deelname
* Recht op deelname beëindigen
* Doel van het onderzoek
* Onderzoeksprocedure
* Beschrijving van alle voorziene risico’s en ongemakken.
* Maatschappelijk nut van onderzoek
* Duur van het onderzoek
* Contactinformatie
* Beschrijving verwerking gegevens. Anonimiteit ja dan nee?

52
Q

Datamanagementplan

A
  • informatie over data:
    – hoe data wordt opgeslagen
    – hoe deze worden geanonimiseerd
    – wie toegang houden tot de niet-geanonimiseerde data
    – hoe de data na afloop van het project langdurig worden opgeslagen
  • Beschrijft hoe met de metadata wordt omgegaan
  • Uitleg hoe onderzoekers al deze produecten zullen opslaan en verwerken.
53
Q

Metadata

A

Data over de data die nodig zijn om een databestand te begrijpen.
Bijvoorbeeld:
- de ingevulde informed consents
- gebruite materialen, zoals vragenlijsten
- de analysescripts waarmee de data zijn geanalyseerd
- de uitkomsten van die analyses

54
Q

Full disclosure

A

Er wordt volledige openheid gegeven over het onderzoeksproces.
De voertaal voor de wetenschap is Engels –> alle producten van een onderzoek moeten toegankelijk zijn in het Engels (inclusief directorystructuren, bestandsnamen, variabelennamen etc.) of er moet een document met een vertaling toegevoegd worden.

55
Q

Misleiding

A

Wanneer de deelnemer op 1 of andere manier wordt voorgelogen.
IN de regel is het ongeoorloofd om deelnemers te bedriegen, maar soms is het noodzakelijk om deelnemers voor te liegen over de inhoud van en de reden voor een onderzoek. De onderzoeker zal een ethische commissie hier dan eerst van moeten overtuigen.

56
Q

3 bekenste vormen van misleiding

A
  1. Het gebruik van handlangers: het gebruik van acteurs of onderzoeksassistenten die zich voordoen als respondenten
  2. Staged manipulations in field settings: de omstandigheden waarin de deelnemer zich bevindt, kunnen gemanipuleerd worden om zo de deelnemer te beïnvloeden.
  3. Misleidende instructies: de aard van het onderzoek van bij de start misleidend voorstellen (bvb het Milgram-experiment).
57
Q

Debriefing

A

Zo snel mogelijk na afloop van het onderzoek is het ethisch om de deelnemers de gelegenheid te geven om het onderzoek te bespreken en vragen te stellen.
Dit is ook het moment waarop een deelnemer verneemt of hij in een experimentele dan wel de controlegroep was ingedeeld.
In geval van bedrog krijgt de deelnemer tijdens de debriefing openheid over de aard van het onderzoek.

57
Q
A