Thema 1 Flashcards
allemaal
everyone
alles
everything
antwoord (het)
answers
beantwoorden
answering
begroeten
to greet
bekende
known/ acquaintance
ben (zijn)
am
bent (zijn)
are
buurman (de)
neighbor
dank (danken)
to thank
dat
that
de
the
dit
this
docent (de) docenten
teacher
doeg
bye
doei
bye
fijn
nice
gaat (gaan)
to go
geef (geven)
to give
geen
no
goedemiddag
good day
goedemorgen
good morning
goedenavond
good evening
graag
gladly
ha
hi
he
hey
hebben
to have
heet (heten)
to call
het
it
hij
he
hoe?
how
hoor (ja, hoor.)
yes, of course
iets
something
kennen
to know
kennismaken
becoming acquainted
kies (kiezen)
choose
kijk (kijken)
to look
komen
to kom
land (het), landen
country
lees (lezen)
to read
lees mee (meelezen)
read with me
luister (luisteren)
to listen
mag (mogen)
may
naar (luister naar…)
to
natuurlijk
of course
Nederland
The Netherlands
Nederlands (het)
Dutch
nou
well
oefening (de), oefeningen
to practice
ontmoeten
to meet
plaats (de), plaatsen
city
prima
fine
schrijven
to write
spreek (spreken)
i speak
spreekt (spreken)
you speak
spreken
to speak
sterkte
get well soon
straks (tot straks)
later
te
to
tot
until
vandaag
today
van
of
vandaan
from
verkouden
catch a cold
vervelend
annoying
vragen
questions
vraag (de), vragen
to question
vrij
free
vul in (invullen)
to fill in
waar?
where
wat?
what
welk?
which
wil (willen)
to want
welk(e)?
which
wie?
who
wonen
to live
zo
so