Thema 1 Flashcards

1
Q

Waartegen kan systematisch te werk gaan beschermen?

A

Denk- en oordeelsfouten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Theoretische kaders of procesmodellen

A

Geven ons meer concrete handvaten over hoe je een diagnostisch proces systematisch kan aanpakken en benoemen daarnaast vaak de belangrijke kenmerken van kwaliteitsvolle diagnostiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vier mogelijke actoren binnen een psychodiagnostisch proces

A

(1) Psychodiagnostics, (2) externe opdrachtgever, (3) client, (4) wetenschappelijk forum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke actoren binnen het psychodiagnostisch proces kunnen verschillende belangen hebben?

A

Client, diagnosticus en externe opdrachtgever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Psychodiagnosticus

A

Gekwalificeerd psycholoog of pedagoog; uitvoeren diagnostisch proces is in tegenstelling tot het uitvoeren van een behandeling een specifieke expertise van psychologen en pedagogen; een psychodiagnosticus kan binnen het proces verschillende rollen opnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Rollen psychodiagnosticus

A

(1) Expert of gedragswetenschapper: je maakt gebruik van je grondige training en opleiding als gedragswetenschapper, onder meer door kritisch na te denken en door he theoretische achtergrondkennis aan te spreken.
(2) Samenwerkingspartner: je gaat in dialoog met de client en/of opdrachtgever en gaat naar hen luisteren. Je gaat niet alleen praten over je client of betrokkenen, maar ook met hen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Externe opdrachtgever

A

Iemand anders dan of naast de client die een bepaald motief heeft om de client te willen doorgronden. Bv. huisarts, psychiater, rechter of bedrijf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dialectische benadering van de client

A

De client is geen willoos object, maar is een medeonderzoeker. Soms kan de client zelf ook opdrachtgever zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wetenschappelijk forum

A

Psychodiagnostiek is een vorm van wetenschappelijk handelen. Je moet je handelen in een proces steeds kunnen verantwoorden op basis van recente, onderbouwde wetenschappelijke kaders of denkschema’s. Dit forum is dus voor te stellen als een commissie van kritische wetenschappers die over je schouder meekijken of in je hoofd meedenken, wat je doorheen je ervaring hoopt te internaliseren tot een eigen wetenschappelijk geweten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gemeenschappelijke basis procesmodellen

A

Empirische cyclus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Empirische cyclus

A

Gaat over hoe men wetenschappelijk onderzoek kwaliteitsvol dient uit te voeren en is niet specifiek gericht op psychodiagnostiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vijf fasen empirische cyclus

A

(1) Observatie, (2) inductie, (3) deductie, (4) toetsing en (5) evaluatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Observatie

A

Eerste waarneming van gebeurtenissen. Eerste moment waarop je informatie kan verzamelen en groeperen ten behoeve van de vraagstelling van de client en/of opdrachtgever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Inductie

A

Het formuleren van hypothesen op basis van ideeën, opgedaan in de observatiefase. Je maakt hier een overgang van het meer specifieke naar het meer algemene, of nog, je probeert een theorie op te stellen van het individuele geval. Het gaat hierbij om het op voorzichtige wijze formuleren van een voorlopige theorie over het verband tussen de waargenomen gebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Deductie

A

Je zet de hypothesen die je bedacht hebt in de voorgaande fase om naar toetsbare voorspellingen. Dit houdt in dat je beslist (1) hoe je zal onderzoeken of de gestelde hypothese correct is of niet (Welke testen zal je gebruiken?) en (2) op grond van welke informatie de hypothese aanvaard of verworpen zal worden na verder onderzoek (Wat zijn de toetsingscriteria?).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Multimethodenonderzoek

A

Bij voorkeur in meerdere soorten testen per hypothese voorzien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Criteria keuze onderzoeksmiddelen?

A

(1) Psychometrische en (2) praktische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Psychometrische onderzoeksmiddelen

A

Psychometrische kwaliteiten zijn terug te vinden in de handleiding van een test. De toepasbaarheid van psychometrische criteria hangt af van het soort test dat men voor ogen heeft en hoe men deze test wil inzetten (belangrijke vs. minder belangrijke beslissingen), hebben deze criteria doorgaans betrekking op betrouwbaarheid, de validiteit, en indien van toepassing de kwaliteit van de vergelijkings- of normgroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Praktische criteria

A

Bijvoorbeeld de tijd die nodig is voor afname en verwerking, de kosten, de verkrijgbaarheid van het instrument, en de belasting van de afname voor de client, de context van de client, of de psychodiagnosticus, de diagnostische waarde en de waarde voor de advisering van een test.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Diagnostische waarde

A

Bepaald door de mate waarin de informatie die men verkrijgt op basis van die test relevant is voor het onderzoeken van de hypothesen. Ook de vraag of de informatie kan worden gebruikt bij het beantwoorden van meerdere hypothesen is relevant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarde voor advisering

A

In overweging nemen in hoeverre de uitkomsten van een test aanwijzingen beiden voor het latere advies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Multi-informantenonderzoek

A

Naast de client ook andere significante anderen bevragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waartegen beschermt het bepalen van de toetsingscriteria?

A

Tegen mogelijke denkfouten (bv. confirmation bias) en biedt garantie tegen subjectiviteit (bv. bij interpretatie van resultaten laten beïnvloeden door sympathie of afkeer ten opzichte van je client na een vlot of erg frustrerend onderzoek).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Toetsing

A

Fase waarin je hypothesen, die je hebt omgezet naar toetsbare voorspelling, effectief zal toetsen aan de realiteit. Daarbij worden extra waarnemingen verricht of meer informatie verzameld (bovenop de eerste waarnemingen die je al deed tijdens de observatiefase). Er dient sprake te zijn van standaardisatie en objectiviteit voor zover de test dat toelaat. Als je hier toch van zou afwijken moet dat duidelijk vermeld worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Evaluatie

A

Je gaat de verzamelde gegevens met elkaar in verband brengen om tot een conclusie te komen. Dit kan aanleiding geven tot nieuwe hypothesen of een nieuwe theorie en de start van een nieuwe empirische cyclus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hypothesetoetsende modellen

A

Het formuleren en toetsen van hypothesen staat centraal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Empirische cyclus

A

Hypothesen toetsend model, kent methodologische regels en is prescriptief van aard. Vormt de algemene en gemeenschappelijke basis van alle meer specifieke procesmodellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Precriptief

A

Het gaat om ideaalmodellen die een ideale of wenselijke werkwijze voorschrijven of aanbevelen. Echter, dit alles zal niet altijd even haalbaar zijn in de praktijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Specifieke procesmodellen

A

Zoomen specifiek in op het domein van de psychodiagnostiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Diagnostische/empirische cyclus

A

Hiermee wordt meer gewerkt in de klinische contexten gericht op volwassenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Handelingsgerichte diagnostiek

A

Hiermee wordt meer gewerkt in klinische of onderwijscontexten gericht op kinderen of jongeren. Dit is het meest pragmatische model en een van de meest gebruikte onderbouwde kader voor diagnostiek in Vlaanderen en Nederland in een grote verscheidenheid aan contexten. Het werd ontwikkeld in een poging om verschillende knelpunten en valkuilen met betrekking tot de traditionele psychodiagnostiek aan te pakken. Het kent zeven principes en vijf fasen. Het is een cyclisch proces: soms kan je fasen overslaan, fasen herhalen of terugkeren naar een vorige fase, of gewoon overgaan naar een volgende fase afhankelijk van wat nodig is op dat moment in het psychodiagnostisch proces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Zeven principes HGD model

A

(1) Werkwijze is doelgericht, (2) referentiekader is transactioneel, (3) behoeften van de client staan centraal, (4) omgeving en hun ondersteuningsbehoeften doen ertoe, (5) positieve van de client en zijn omgeving is van groot belang, (6) diagnostici werken samen met de client en zijn context, (7) werkwijze is systematisch en transparant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Werkwijze is doelgericht

A

Psychodiagnostiek mag geen doel op zich zijn (meten om te meten), maar een middel om verantwoord te kunnen adviseren (meten om te weten). Er wordt belang gehecht aan het komen tot een bruikbaar advies. Om deze reden dien je je steeds af te vragen of bepaalde informatie van belang zou zijn voor je advies/besluit of niet. Wordt de invloed van de verzamelde info op je advisering of besluitvorming zeer gering geacht dan is het niet aangewezen om die informatie te verzamelen. In plaats van verantwoorden waarom je een test NIET afneemt dien je te verantwoorden waarom je een test wel afneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Transactioneel referentiekader

A

Het psychodianostisch proces concentreert zich niet uitsluitend op de kenmerken van de client, maar schenkt ook aandacht aan de factoren uit de omgeving en meer bepaald aan de mate van afstemming (goodness of fit tussen de client en zijn omgeving). Vooral focussen op oplossingsgericht denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Behoeften van de client

A

Er wordt naast de problemen van de client gekeken naar wat de client nodig heeft. De behoeften van de client staan vaaks zelfs centraler dan een eventuele diagnose. Er mogen en kunnen wel diagnoses worden gesteld het is alleen de vraag of dit nodig is in het kader van je advies of besluit. Dit hoeft niet altijd zo te zijn. Er wordt toegewerkt naar het bepalen van een duidelijk doel en gekeken naar wat een bepaalde client in een bepaalde context nodig heeft om dat doel te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Ondersteuningsbehoeften van de omgeving

A

De omgeving kan ook ondersteuningsnoden ervaren en jou als diagnosticus nodig hebben om deze te formuleren/identificeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Positieve aspecten client

A

Niet enkel kijken naar de problematische aspecten van een client en zijn omgeving, maar ook voor de positieve aspecten ervan. Positieve aspecten kunnen samen met uitzonderingen en informatie over een succesvolle aanpak in het verleden vaak een interessant aanknopingspunt bieden voor concrete adviezen en begeleiding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Samenwerking

A

Samenwerken met de client en de omgeving, waarbij zij worden betrokken als actieve deelnemers en ervaringsdeskundigen. Betrokkenen krijgen hierdoor meer inzicht in het diagnostische proces, waardoor hun motivatie om de adviezen uit te voeren zal verhogen. Niet alleen over of tegen de client en zijn omgeving praten, maar ook met hen praten en overleggen, en dit in elke fase van het proces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Transparant

A

Een proces is meer transparant wanneer men het hypothesetoetsend model en wetenschappelijk verantwoorde procedures volgt en het proces meer gestandaardiseerd laat verlopen. Iedereen kan volgen hoe een diagnosticus tot een oordeel of advies is gekomen. Dit verhoogt bovendien de repliceerbaarheid en geeft meer kans op een consistente en objectieve besluitvorming ongeacht, de specifieke diagnosticus die het proces begeleidt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Vijf concrete fasen HGD

A

(1) Intakefase, (2) strategiefase, (3) onderzoeksfase, (4) integratie- en aanbevelingfase, (5) adviesfase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Intakefase

A

Systematisch verzamelen van allerlei informatie: reden aanmelding, huidige problemen en zorgen, wat goed loopt, relevante elementen voorgeschiedenis inclusief reeds genomen maatregelen of ervaringen eerdere hulpverlening, theorieën die client zelf heeft, waar client naartoe wil. Het allerbelangrijkste is het verhelderen van de hulpvraag van de client + vraag achter de hulpvraag. Op het einde van deze fase ga je samenvatten welke diagnostische vraagstellingen centraal staan voor de client en richting zullen geven aan het verdere diagnostische traject. Deze zijn een meer professionele of wetenschappelijke weergave van de soms nog subjectief geformuleerde hulpvragen van de client. Je gaat ook benoemen welke diagnostische vraagstellingen er in de casus onderscheiden worden. Je maakt enkele eerste werkafspraken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Vijf categorieën diagnostische vraagstellingen

A

(1) Onderkennende vraagstellingen (Wat is er aan de hand?), (2) verklarende vraagstellingen (Waarom is dat?), (3) predictieve vraagstellingen (Hoe zal de client in de toekomst functioneren?), (4) indicerende vraagstellingen (Wat kan je eraan doen?), (5) evaluerende vraagstellingen (Is de client voldoende geholpen?). Hypothesen kun je ook onderverdelen in een van de categorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Strategiefase

A

Vanuit je rol als gedragswetenschapper reflecteren over wat je al weet, nog moet weten en waarom je dat wil weten. Essentieel daarbij is ook het overleggen met collega’s. Informatie uit de intakefase ga je clusteren om beter inzicht te krijgen op wat je al wel weet. Daarnaast inschatten ernst van gemelde problemen, geeft zicht op wat je nog niet weet en wat je moet weten om te komen tot een bruikbaar advies. Het kan ook zijn dat je al voldoende informatie hebt voor een besluit of advies en dat e de vraagstellingen al kan beantwoorden met de informatie die beschikbaar is, je kan dan de onderzoeksfase overslaan. Is dit niet het geval dan ga je over tot het formuleren van hypothesen op basis van je expertkennis en de reflecties of input vanuit je team welke richting geven aan wat je verder gaat onderzoeken. Je moet selecteren welke hypothesen het meest relevant zijn voor je advies en besluitvorming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Onderzoeksfase

A

Vastleggen hoe de hypothesen getoetst zullen worden. (1) Je gaat testen kiezen waarmee je je hypothesen wil toetsen, (2) je gaat hypothesen of onderzoeksvragen omzetten in toetsbare voorspellingen door het formuleren van toetsingscriteria. Toetsingscriteria kan je halen uit handleidingen of baseren op theoretische achtergrond of kaders. Verder ga je het diagnostisch onderzoek uitvoeren. Als laatste stap ga je proberen om al tot antwoorden te komen door per afgenomen test je resultaten te vergelijken met je toetsingscriteria. Dit is niet het uiteindelijke antwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Integratie- en aanbevelingsfase

A

Net als strategiefase een fase van reflectie, waarin weinig contact is met de client. Twee deelfasen: (1) formuleren van een integratief beeld (met eventueel een diagnose), (2) formuleren van aanbevelingen (indicatiestelling). Om te komen tot een integratief beeld probeer je eerst voor elk van je onderzoeksfasen te komen tot een antwoord over de resultaten van verschillende testen heen met inclusie van eventueel relevante achtergrondgegevens uit de intakefase. Daarnaast ga je kijken wat je gegeven het integratief beeld wil veranderen en met welk doel. Doorgaans ligt de focus op het bevorderen van de competenties van de client zelf, het aanpassen van de context, interacties tussen client en context en/of het bevorderen van acceptatie. Je dient bronnen duidelijk weer te geven, advies op maat te geven, en aanbevelingen met argumenten voor en tegen te onderbouwen. In deze fase wordt nog niet beslist het gaat om pre-advies.

46
Q

Adviesfase

A

Integratief beeld en bijbehorende aanbevelingen worden aan de client overgedragen tijdens een of meerdere adviesgesprekken. Het beste is een bespreking op maat. Verschillende stappen worden in een schriftelijke psychodiagnostisch verslag samengevat.

47
Q

Diagnostische cyclus

A

Model HGD niet enkel gebaseerd op empirische cyclus, maar ook op diagnostische cyclus. Dit model kent vier hoofdfasen.

48
Q

Vier hoofdfasen diagnostische cyclus

A

Klachtanalyse: analoog aan de intakefase van de HGD. Vooral gericht op het verhelderen van de klachten om te komen tot expliciete hulpvragen. Deze fase wordt ook weleens de fase van de verhelderende diagnostiek genoemd. Net als in HGD wordt in deze fase ook al een eerste meer professionele bundeling van (hulp)vragen samengebracht. Deze bundeling wordt het diagnostisch scenario of plan voor verdere aanpak genoemd. Nadruk ligt op het feit dat een bepaald soort vraag, een bekaad soort onderzoek of analyse vraagt. Predicatieve en evaluerende vragen worden niet expliciet vermeld.

49
Q

Probleemanalyse

A

Eventueel direct na de klachtenanalyse, maar dat hoeft niet per se. Het gaat om een cyclisch proces. Ook wel de fase van de onderkennende diagnostiek genoemd. Bestaat uit het in kaart brengen en beschrijven van zowel positieve als negatieve gedragingen, gedachten en emoties. Daarnaast wordt de ernst van de beschreven problemen ingeschat (waarbij ook positieve factoren een rol spelen) en kan eventueel een diagnose worden gesteld.

50
Q

Verklaringsanalyse

A

Ook wel fase van de verklarende diagnostiek genoemd. Je vertrekt al vanuit een onderkend probleem en gaat op zoek naar mogelijke verklaringen van het probleem die je zult toetsen aan de realiteit. Daarbij gaat het steeds om wetenschappelijk verantwoorde verklaringen waarbij er ruimte moet zijn voor alternatieve hypothesen. De uitkomst van de verklaringsanalyse heeft een belangrijke impact op de keuze van de uiteindelijke aanpak of interventie. Onderkennen van een probleem levert vaak onvoldoende indicaties op voor advisering en is er nood aan een verklaringsanalyse. Het uiteindelijke product van deze fase is het integratie beeld.

51
Q

Indicatieanalyse

A

Ook wel de fase van indicerende diagnostiek genoemd. Het doel is om de best mogelijke aanpak te vinden voor elk vastgesteld probleem, gelet op de specifieke situatie (en bijbehorende verklaringsfactoren) va de client. Net als bij HGD dienen in deze fase doelen gekozen te worden en per interventie verwezen te worden naar indicaties en contra-indicaties. Verder is het ook belangrijk om na te gaan wat er voordien al dan niet succesvol werd geprobeerd.

52
Q

Verschillen HDG en DC met EC

A

(1) Meer stappen in HGD en DC dan in EC, (2) fase evaluatie (EC) komt enkel overeen met onderdeel integratie beeld van zoel integratie- en aanbevelingsfase als verklaringsanalyse en niet met het onderdeel formuleren van aanbevelingen of de vindicatieanalyse.

53
Q

Verschillen tussen HGD en DC

A

(1) Sommige fasen meer opgesplitst in het ene model en andere net meer in het andere model, (2) aanmelding explicieter benoemd in DC, maar geen onderscheid tussen strategiefase en onderzoeksfase, (3) bij HGD meer nadruk op belang van reflectie met bijzondere focus op doelgerichte psychodiagnostiek, (4) DC veel aandacht aan verschil tussen onderzoeken of analyseren van onderkennende versus verklarende vragen en het belang van de verklaringsanalyse voor de indicatieanalyse, (5) binnen HGD minder aandacht voor classificatie of het stellen van diagnoses en meer aandacht voor formuleren van ondersteuningsbehoeften van de client en zijn omgeving.

54
Q

Welke informatie neem je op in het psychodiagnostisch verslag?

A

Informatie die relevant is en die geen schade berokkent aan de client.

55
Q

Twee algemene vereisten psychodiagnostisch verslag

A

(1) De vraagstellingen worden, voor zover mogelijk, beantwoord, (2) deze antwoorden worden grondig beargumenteerd.

56
Q

Redenen om een verslag op te stellen

A

(1) Ter verantwoording: begrip bij client en opdrachtgever over hoe conclusies tot stand zijn gekomen + wetenschappelijke verantwoording, (2) enige tastbare product dat uit een psychodiagnostisch proces naar voren komt en dat de client overhoudt na afloop ervan, (3) effectievere vorm van communicatie dan mondelinge rapportage, (4) verhoogt de betrokkenheid van de client of opdrachtgever.

57
Q

Wetenschappelijke aard verslag

A

(1) Duidelijk onderscheidt weergeven tussen feiten, meningen, interpretaties en conclusies, (2) transparant: helderheid redenering (verantwoord je voldoende waarom je iets doet/beslist/aanraadt), (3) toetsbaar: mate van falsifiëring (heel concreet toetsen wanneer je conclusie/hypothesen bevestigd of ontkracht wordt/worden.

58
Q

Vaak gemaakte fouten verslag

A

(1) Inhoudsproblemen (te veel ruwe of technische gegevens, vakjargon, irrelevante elementen, ontbreken essentieel informatie), (2) interpretatieproblemen (hanteren van een te beperkt referentiekader, systematisch fouten in de interpretatie van verzamelde onderzoeksresultaten, stokpaardjes), (3) problematische attitude diagnosticus (moeilijk uit te voren adviezen door niet-verplaatsen in client/opdrachtgever), (4) communicatieproblemen (taalfouten, problematische schrijfstijl, slechte toegankelijkheid verslag, (5) professionele problemen (fouten testopzet, onwetendheid en nonchalance).

59
Q

Basisassumpties psychodiagnostiek

A

Mensen hebben herkenbare (psychologische) trekken of eigenschappen die potentieel belangrijk zijn en waarin mensen individueel verschillen:
(1) kunnen gekwantificeerd worden (2) zekere mate van stabiliteit, (3) belangrijke link met effectief gedrag.

60
Q

Kenmerken psychologische test (Hogan)

A

(1) Soort proces of materiaal dat (2) informatie oplevert over (3) een steekproef van (4) gedrag en cognitieve processen (5) op systematische, gestandaardiseerde wijze, (6) resulterend in een of andere kwalificatie.

61
Q

Classificatie van testen

A

(1) Volgens instructie en afname (individuele versus groepstesten) (snelheidstest versus niveautest), (2) volgens aard van de vragen (cultuurvrij of niet) (directe versus indirecte testen) (vrije antwoorden versus keuzeantwoorden), (3) vanuit onderzoek naar individuele verschillen (vier soorten bronnen/gegevens, (4) volgens testgedrag (prestatieniveau versus gedragswijze).

62
Q

Snelheidstest

A

Peilt naar de snelheid waarmee de onderzochte kan werken. Maat = aantal opgaven dat onderzochte kan voltooien binnen bepaalde tijd.

63
Q

Niveautest

A

Peilt naar het prestatieniveau dat de onderzochte behaalt. Maat is aantal correct opgeloste opgaven.

64
Q

Test met vrije antwoorden

A

Test waarbij de onderzochte zelf het antwoord moet bedenken en formuleren –> open vragen en ongecodeerde vragen.

65
Q

Test met keuzeantwoorden

A

Test waarbij de onderzochte verzocht wordt een keuze te maken uit vooraf door de testconstructeur geformuleerde antwoordmogelijkheden –> gesloten vragen en geprocedeerde vragen.

66
Q

4 soorten bronnen/gegevens voor informatie over verschillen tussen/binnen mensen

A

(1) S-data: zelfrapportering, (2) O-data: observeerdersrapportering, (3) T-data: testdata, (4) L-data: levensloopdata.

67
Q

Testen voor prestatieniveau

A

Van de onderzochte persoon wordt een maximale prestatie gevraagd; duidelijke norm voor wat goed en wat fout is; meting van intelligentie, cognitieve capaciteiten, kennis, inzicht.

68
Q

Test voor gedragswijze

A

Focus op hoe iemand iets doet of op welke manier zijn prestatie of reactie plaatsvindt; geen vooraf gekende goed/fout sleutel; meting van persoonlijkheidstrekken, voorkeuren, houdingen.

69
Q

Soorten niveautesten

A

(1) Algemene niveautesten: peilend naar algemene vaardigheden, zoals algemene intelligentie (WISC-5, CoVaT-CHC/RAKIT-2), (2) speciale niveautesten: testen peilend naar meer specifieke vaardigheden, zoals logisch redeneren, aandacht & EF, geheugen, kleurenblindheid, of andere vaardigheden nodig in een bepaalde prestatiecontext, (3) vorderingentesten: testen peilend naar in hoeverre de client het doel van een opleiding bereikt heeft: schoolvorderingstest vs. vaardigheidstest.

70
Q

Categorieën van testen voor gedragswijze

A

(1) Observatiemethoden (O-data), (2) Somatofysiologische methoden, (3) zelfbeoordelingen, (4) projectieve technieken, (5) volgens inhoud

71
Q

Somatofysiologische methode

A

Psychologische kenmerken wordt afgeleid uit meting van lichamelijke kenmerken of processen. 2 soorten: morfologische methoden (vooral historisch belang (fysionomie, zoölogische methode, frenologie), fysiologische methoden (T-data) bijvoorbeeld EEG, hersenscans, huidgeleiding.

72
Q

Zelfbeoordelingen

A

Meerkeuze vragenlijsten (LASSI-3), Osgood schalen/semantic differential scale, Q-technique/Q-sort, gecontextualiseerde vragenlijsten/vignetten, herhaalde metingen (dagboeken of experience sampling)

73
Q

Projectieve technieken

A

Perceptietests (Rorschach), interpretatietest (TAT), expressietests (Boomtest), constructietests (Wereldspel), vrije associatietests (Zinaanvultest), keuzetests (Szondi).

74
Q

Observatiemethoden

A

Aanvangsgegeven zijn al het resultaat van een informatieverwerkingsproces, bijvoorbeeld presentatie, gesprekssimulatie, postbakoefening, groepsdiscussie.

75
Q

Correct logisch redeneren

A

Deductie: als de premissen waar zijn is de conclusie geldig.

76
Q

Schijnbaar correct logisch redeneren

A

Inductie: afleiden van een wetmatigheid uit een aantal voorbeelden; abductie: terug redeneren vanuit conclusie naar premissen.

77
Q

Besliskunde

A

Kennis over hoe oordelen en beslissingen tot stand komen. Kan benut worden om de diagnostische praktijk te optimaliseren (Kahneman, Tversky, Ross & Nisbett).

78
Q

Oordeelsfouten

A

Aan onkritisch oordelen en irrationeel beslissen zijn de cognitieve mechanismen: heuristiek en biassen onderliggend.

79
Q

Bias

A

Stereotype neiging, onbewuste tendens of verborgen (voor)oordeel.
- Vertekenen de conclusies van ons redeneren en beslissen.
- Vaak op gericht ons zelfbeeld te beschermen of ons psychisch evenwicht te herstellen na inbreuken op ons zelfbeeld.
- Cognitieve technieken waarmee we ons comfortabel voelen.

80
Q

Heuristieken

A

Verkorte routes voor nemen van beslissingen (vaak op ervaringen gebaseerd).
- Kunnen ons helpen om snel te beslissen.
- Maar leiden niet altijd tot correcte uitkomsten - beslissing die goed genoeg is maar niet maximaal correct.
Gaat vaak gepaard met negeren van bepaalde informatie.

81
Q

Fundamentele attributiefout

A

De fundamentele attributiefout is een cognitieve bias die ervoor zorgt dat we het gedrag van anderen vaak verkeerd interpreteren.
We zijn geneigd om het gedrag van anderen toe te schrijven aan hun persoonlijkheid, terwijl het in werkelijkheid vaak te wijten is aan de situatie waarin ze zich bevinden.

82
Q

Vals-consensuseffect

A

Het valse consensus effect, ook wel consensus bias genoemd, is een cognitieve bias waarbij een persoon het deel van de bevolking dat dezelfde of soortgelijke ideeën, meningen en gedragingen heeft overschat. Iemand denkt hierdoor onterecht dat diens mening de meerderheid vertegenwoordigt. Andere of tegengestelde ideeën, meningen en gedragingen worden hierbij afgedaan als ongewoon, afwijkend of ongepast.

83
Q

Representativiteit

A

Als aan mensen gevraagd wordt de waarschijnlijkheid van iets te beoordelen, hebben ze de neiging hun oordeel te steunen op de mate van representativiteit/gelijkenis met een prototype (eerder dan logisch denken). Redeneren aan de hand van typische voorbeelden is op zich niet verkeerd, zolang we rekening houden met andere vormen van relevante informatie. Diverse foutieve oordelen = gevolg van onvoldoende in rekening brengen van relevante informatie.

83
Q
A
84
Q

Illusoire correlaties

A

Bv. draw a person test; Het zien van een samenhang tussen bepaalde distinctieve kenmerken terwijl die samenhang er daadwerkelijk niet is.

85
Q

Illusie van controle

A

After this, therefore because of this error.

86
Q

Beschikbaarheid

A

Als aan mensen gevraagd wordt de waarschijnlijkheid van iets in te schatten, laten ze zich leiden door gemak waarmee ze er voorbeelden van kunnen bedenken bv. confirmation bias.

87
Q

Verankeren

A

Bij het inschatten van de waarschijnlijkheid vertrekken van een initiële waarde (anker) waarbij het anker een disproportionele impact heeft op de eindbeslissing (ten koste van latere, mogelijk meer relevante informatie).

88
Q

Voorstelling

A

Neiging om zich te laten beïnvloeden dor de manier waarop iets gepresenteerd of gekaderd wordt.

89
Q

Oplossingen oordeelsfouten

A

(1) Voorlichting, (2) slowing, (3) intervisie en supervisie, (4) activeren/beschikbaar maken van recente wetenschappelijke inzichten, (5) toepassen van psychodiagnostiek.

90
Q

Potentiële voordelen ten opzichte van subjectief oordeel

A

(1) Efficiëntie (testconducteur selecteert of construeert steekproef die optimaal appel doen op te meten eigenschap) (diagnosticus creëert testsituatie waarin bijkomstigheden & storende invloeden zoveel mogelijk worden geweerd, (2) standaardisatie (afname) & objectiviteit (standaardisatie bij scoring) (tests verschillen in mate waarin ze kunnen beantwoorden aan eis van objectiviteit)

91
Q

Bepalende gebeurtenissen testontwikkeling

A

(1) Verschijnen van de Binet-Simon test in 1905, (2) Eerste wereldoorlog in 1914, (3) Tweede wereldoorlog in 1940.

92
Q

6 afgebakende periodes in testontwikkeling

A

Periode 0: vroege voorloper, periode 1: aanloop naar (18e eeuw-1905), periode 2: eerste ontwikkelingen (1905-1914), periode 3: stroomversnelling (1914-1940), periode 4: consolidatie (1940-1965), periode 5: recente geschiedenis (1965-2000).

93
Q

Periode 0: vroege voorlopers (voor 1700)

A

Chinese oudheid: tot in 20ste eeuw: selecties qua prestaties in verschillende domeinen; later ook schriftelijke examens; high stake selectie.
Oude Grieken: Hippocrates; typologie van de lichaamsvochten. Aristoteles: de ziel en het lichaam sympathiseren met elkaar; bv dik en kort haar, man met sterke constitutie etc.
Middeleeuwen en nieuwere tijd: Della Porta: zoölogisch methode: gebaseerd op dierfysionomie oude grieken. Johan Lavater: fysiognomiek. Gall: frenologie. Lombroso: criminele fysiognomie.
Dergelijke theorieën werden vanaf het begin van de 20ste eeuw minder populair, onder meer door het ontstaan van de psychologische test. Toch tot in recentere tijden uitlopers van theorieën over verband tussen lichamelijke kenmerken en psychologische eigenschappen, bv Chiromantie. Huter: psychofysiognomie gebaseerd op kiembladentheorie.

94
Q

Periode 1: aanloop: 18e eeuw-1905

A

Stimulansen vanuit de psychiatrie:
Pinel: krankzinnigen zijn niet misdadig, maar ziek; ontstaan van interesse voor geestelijke abnormaliteit en zwakzinnigheid.
Esquirol: onderscheid tussen zwakzinnigheid en krankzinnigheid.
Séguin: student van Esquirol; training van zwakzinnige kinderen; focus op motorische e sensorische functies; performantietest: Séguin form board.
Charcot: grondlegger van neurologie; leidde een van de belangrijkste centra voor psychiatrie en neurologie in Europa.
Kraepelin: pogingen tot diagnose krankzinnigheid vs zwakzinnigheid.
Ebbinghaus: psychische vermoeidheid meten door zinnen af te maken; eigenlijke cognitieve vaardigheden in kaart brengen; geheugen op meer wetenschappelijke wijze onderzoeken.

Stimulansen genetica:
Galton: antropocentrisch laboratorium; peilde vooral naar lichamelijke eigenschappen.

Stimulansen vanuit experimentele psychologie:
Wundt: eerste psychologische labo in Leipzig; start systematisch experimenteel onderzoek op grote schaal.
Cattell: ontwikkelde, geïnspireerd door lichamelijke proeven van Galton, een reeks mentale tests (psychofysische proeven). Stichtte in VS laboratorium voor experimentele psychologie en testpsychologie.

95
Q

Overgang naar periode 2

A

Vanaf de 20ste eeuw begon men te experimenteren met het gebruik van tests buiten het laboratorium, vanwege beperkingen. Ook gebruiken in sectoren als onderwijs, psychiatrie, personeelsselectie. Nieuwe testvormen nodig, bv. intelligentietests, psychotechnische proeven, persoonlijkheidsvragenlijsten & projectietest.

Bakermat van de eerste intelligentietesten = het onderwijs
Eind 19de eeuw: behoefte aan beter opgeleid personeel ten gevolge van industrialisering en rationalisering van bedrijven.
Meer doorstroming van lager naar vervolgonderwijs.
Bij keuze van vervolgopleiding werden persoonlijke capaciteiten belangrijker dan afkomst.
Van daaruit behoefte aan instrumenten om geestelijke capaciteiten te meten.

1896 Binet & Henri: Studie van individuen als alternatief voor algemene psychologie.&raquo_space; 1904: opdracht Frans ministerie van onderwijs: onderscheid maken tussen zwakbegaafde en luie kinderen&raquo_space; Binet-Simon 1905

96
Q

Binet-Simon test 1905

A

Eerste intelligentietest:
- 30 proefjes (opgaven dagelijks leven).
- uitgeprobeerd bij 50 normale kinderen van verschillende leeftijden (3-11 jaar) (geprobeerd te standaardiseren).
- Proefjes op grond van die prestaties gerangschikt volgens moeilijkheid.
- Principe van leeftijdsdifferentiatie.
- Nog geen objectieve scoring, maar wel vernieuwende benadering
accent op complexe mentale processen,
toetsing aan empirie,
totaalscore als maat van intelligentie (“algemene intelligentie”).

97
Q

Binet-simon test 1908

A
  • Gedeeltelijk andere items.
  • Items gegroepeerd in leeftijdsschalen (3-12 jaar).
  • Notie mentaal niveau: leeftijd van het normale kind waarmee de prestaties van het onderzochte kind in overeenstemming zijn; basisjaar + 1 jaar per vijf correct opgeloste items uit een hogere reeks.
98
Q

Binet-simon test 1911

A
  • Gelijk aantal proeven (n=5) per leeftijdsschaal.
  • Proeven voor jongere leeftijdsgroepen (3 maand, 9 maand, 1 jaar, 2 jaar).
  • Andere berekening mentaal niveau: basisjaar +1/5 jaar voor elke succesvol beëindigde proef uit een hogere categorie; decimaal getal.
99
Q

Stanford-Binet 1916 (periode 3)

A

-Gedeeltelijk andere items.
- Uitbreiding leeftijdsbereik tot 16 jaar. Vanaf 16 jaar intelligentie volledig ontwikkeld; test ook bruikbaar voor oudere kinderen en volwassen.
- Veel grotere proefgroep dan Binet (nog steeds wel alleen blanke Californiërs).
- Invoeren IQ (geïnspireerd door Stern); maximale CL gefixeerd op 16; hoogste ML die behaald kan worden is 19,5 jaar; wordt ook wel traditioneel IQ genoemd.

100
Q

Lewis Terman (1877-1956)

A
  • Hoogleraar universiteit Stanford
  • Geëngageerd in eugenetische beweging
  • Gebruikte Binet-Simon tests als middel om aangeboren intelligentie te meten
101
Q

Intelligentie periode 3

A
  • Eerste collectieve intelligentietest (1917-1921): Army Alpha
  • Later ook niet-verbale variant = Army Bèta: visueel-perceptuele tests; motorische tests.
  • Ook vooruitgang op het vlak van individuele testdiagnostiek: Stanford-Binet 1937: uitbreiding leeftijdsbereik (2 jaar – 22j 10m); verdere uitbreiding aantal proeven; representatievere onderzoeksgroep (uit verschillende staten, maar nog steeds alleen blank); invoering van parallelvormen; meer psychometrische zorg.
  • David Wechsler 1939: boek measurement of adult intelligence: kritiek op tests uit de Stanford-Binet traditie; intelligentie is te gedifferentieerd om in één score te vatten; aard van de proeven verschilt naar gelang van de leeftijd; proeven zijn hoofdzakelijk verbaal; mentale leeftijd is niet geschikt voor gebruik bij volwassenen&raquo_space; 3 nieuwe elementen in eigen nieuwe test ‘Wechsler-Bellevue’: (1) inhoudsschalen (i.p.v. leeftijdsschalen), (2) verbale en performale intelligentie (i.p.v. algemene mentale bekwaamheid), (3) + deviatie-IQ.
102
Q

Intelligentie periode 4

A
  • Stanford-Binet 1960: geen parallelvormen meer; invoering deviatie-IQ (gemiddelde 100, SD 16) = uitvinding van Wechsler; biedt oplossing voor 2 problemen: (1) ML stijgt niet zoals CL, (2) standaarddeviatie IQ verschilt naargelang leeftijdsgroep.
  • In 1972 ontwikkeling nieuwe normen voor de SB. - 1960: niet meer uitsluitend blanken
  • Stanford- Binet 1986: inhoudsschalen in plaats van leeftijdsschalen; 15 schalen, in te delen in vier groepen (verbaal, abstract/visueel, kwantitatief, onmiddellijk geheugen); nooit in het Nederlands verschenen.
103
Q

Psychotechnische proeven (tot 1914 of voor periode 3)

A

Parallel aan intelligentietests in de context van onderwijs ontwikkelden zich psychotechnische proeven in de context van personeelsselectie en beroepskeuzeadvies (arbeid).
- Door technische en industriële revolutie waren rond de eeuwwisseling nieuwe beroepen ontstaan.
- Nood aan instrumenten om geschiktheid voor deze beroepen te onderzoeken.
- Ontstaan van bureaus voor beroepskeuze.

Münsterberg: pionier van de psychotechniek: eerste bedrijfspsycholoog: ontwikkelde onder meer psychologische proeven voor de selectie van trambestuurders.

104
Q

Psychotechnisch (periode 3)

A

WO I stimuleerde de ontwikkeling van psychotechnische proeven voor selectiedoeleinden; vooral in Duitsland erg populair; psychotechnische laboratoria schieten als paddenstoelen uit de grond.

Minnesota Assembly Test (1930).

Verschuivingen rond 1930:
Geschiktheid voor een beroep hangt niet alleen af van capaciteiten, maar ook van persoonlijkheid;
hulp van psycholoog werd niet alleen ingeroepen bij selectie voor technische beroepen, maar ook bij selectie voor leidinggevende en organisatorische beroepen; intrede van een nieuw soort psychotechnische proeven: observatieproeven.

105
Q

Obervatieproeven

A

Vanaf de jaren 1930 bepaalden dergelijke proeven het beeld van de psychotechniek; niet alleen aandacht voor prestatie van geteste persoon, maar ook voor gedrag tijdens de proef; persoonlijke inbreng diagnosticus werd belangrijker; manier van verslagvoering veranderde.

106
Q
A
107
Q

Jaren 1940 (periode 4)

A

Ontstaan voorlopers assessment center technieken: Burma Town test (spionnen); Maquettetest (stadsplanners).

Door WO I (periode 3) ontstond nood aan instrumenten om emotioneel onstabiele rekruten te kunnen identificeren; gaf in 1919 aanleiding tot eerste persoonlijkheidsvragenlijst: Woodworth’s Personal Data Sheet (116 vragen, ja of nee onderlijnen); gemaakt op vraag van Amerikaanse leger; eerste vragenlijst waarin antwoorden worden opgeteld; optelsom = index van ‘psychologische aanpassing’.

Uit die eerste aanpassingslijst kwamen in de jaren 1930 heel wat andere vragenlijsten voort, oa. Bernreuter Personality Inventory, Bell Adjustment Inventory, California Test of Personality; deze ‘nakomelingen’ worden gekenmerkt door differentiatie (diverse aspecten van aanpassing en diverse domeinen).

Jaren 1940:
Hathaway & McKinley (1942)&raquo_space; vragenlijst erop gericht meerdere aspecten van persoonlijkheid en disfunctioneren te meten: de Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI).

Verdere ontwikkelingen:
Andere vragenlijsten (ook op MMPI gebaseerd)
- California Personality Inventory (CPI; 1956) = ‘MMPI voor normalen’ Nederlandse.
- Persoonlijkheidsvragenlijst (NPV) = Aanpassing van de CPI voor Nederlandse taalgebied.

Factoranalyse: vanuit de differentiële psychologie ontstaan factoranalytische persoonlijkheidsvragenlijsten
- Betekenis van items/structuur van het instrument gebaseerd op factoranalytische bevindingen.
- Items komen in de schaal corresponderend met de factor waarop ze hun hoogste lading hebben.

Verschillende tradities in USA versus Engeland
- USA (Guilford, Cattell): oblieke factoren.
- Engeland (Eysenck): orthogonale factoren.

Latere vragenlijsten die uit deze tradities voortkomen:
- Guilford LTP Temperament Survey (GLTS ‘94)
- NEO-PI vragenlijsten
- Eysenck Personality Inventory / Amsterdamse Biografische Vragenlijst

108
Q

Projectietesten

A

Vanaf de jaren 1930 (periode 3) komt binnen de psychiatrie een nieuwe testvorm op, specifiek bedoeld voor de diagnostiek van persoonlijkheid: projectietests. Vanuit onvrede met apparaten-tests die te veel focusten op de ‘buitenkant’ van de persoon. Mede onder invloed van de opkomst van de psychoanalyse. Onderliggende assumptie = dat het gebruik van vagere/indirecte stimuli die kunnen leiden tot meerdere interpretaties cliënten zullen aanmoedigen om informatie te onthullen die ze nooit zouden delen bij meer directe vragen of stimuli.

Freud: grondlegger van de psychoanalyse: lanceerde de idee dat emotioneel beladen herinneringen, die uit het bewustzijn verdrongen zijn, weer bewust gemaakt kunnen worden met behulp van subtiele duidingsmethoden.

Jung: leerling van Freud: gebruikte woord-associatietest om complexen van emotioneel beladen onverwerkte ervaringen bloot te leggen.

Rorschach: leerling van Freud en Jung: gebruikte vlekken om inzicht te krijgen in diepere persoonlijkheidsstructuur. Hedendaagse test verschilt van oorspronkelijke (minder platen; kleinere platen; zonder zwarte rand; schakering ten gevolge van drukproces). Rorschach beschreef test als ‘waarnemingsexperiment’: bij interpretatie niet zozeer letten op inhoud van de antwoorden, maar wel op de vormkenmerken. Test was aanvankelijk niet erg succesvol: na eerste kritische reacties komt er in de jaren 1930 wel een doorbraak en wordt de test een van de populairste en meest gebruikte psychologische tests. Succes van de Rorschachtest inspireerde anderen&raquo_space; ontwikkeling van andere tests, gebaseerd op hetzelfde principe.
- Platentests (bv. TAT)
- Keuzetests (Szondi)
- Tekentest (Boomtest)

Jaren 1940: projectietests vonden ook hun weg naar de sector van personeelsselectie en beroepskeuzeadvies; ontwikkeling van speciale varianten (bijv. Vocational Apperception Test). Boomtest tot in de jaren 1970 frequent gebruikt voor personeelsselectie.

109
Q
A