th 12 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

conserveermiddel

A

stof die een voedingsmiddel langer houdbaar maakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

conserveren

A

voedsel langer houdbaar maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

enzym

A

knipt en plakt de eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

enzymactiviteit

A

snelheid waarmee een enzym knipt of plakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

optimumkromme

A

diagram van de enzymactiviteit met een minimum, een optimum en een maximum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

optimumtemperatuur

A

temperatuur waar de enzym het best werkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

pasteuriseren

A

een product gedurende korte tijd verhitten tot 72 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

PH

A

zuurgraad: een lage PH betekent een hoge zuurgraad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

steriliseren

A

een product verhitten tot 130-140 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

voedselinfectie

A

besmetting door ziekmakende bacteriën of schimmels in het voedsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

voedselvergiftiging

A

vergiftiging door giftige stoffen in het voedsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zuurgraad

A

geeft aan of een stof zuur, neutraal of basisch is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

beschermende stof

A

stof die helpt om ziekten te voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bouwstoffen

A

stof die wordt gebruikt bij de vorming van cellen en weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

brandstof

A

stof die wordt verbruikt bij verbranding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

eiwitten

A

voedingstoffen die vooral worden gebruikt als bouwstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

koolhydraten

A

voedingsstoffen die worden gebruikt als brandstof, bouwstof en reservestof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

mineralen

A

voedingsstoffen die worden gebruikt als bouwstof en beschermstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

onverzadigd vet

A

zit vooral in plantaardige producten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

reservestof

A

stof die wordt opgeslagen voor later

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

verzadigd vet

A

zit vooral in dierlijke producten en snacks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vetten

A

voedingsstoffen die vooral worden gebruikt als brandstof. je kan het ook opslaan als reservestof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

vitamine

A

voedingsstoffen die dienen als beschermende stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

voedingsmiddel

A

product dat je eet of drinkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

voedingsstof

A

bruikbaar bestanddeel van voedingsmiddel. hierbij horen: eiwitten, koolhydraten, vetten, water, mineralen en vitamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

voedingsvezel

A

plantaardige stof die mensen niet kunnen verteren

27
Q

water

A

voedingsstof die wordt gebruikt als bouwstof

28
Q

energieverbruik

A

hoeveelheid energie die wordt verbruikt voor stofwisseling en lichamelijke activiteit samen

29
Q

grondstofwisseling

A

energie die nodig is voor de stofwisseling van een lichaam in rust

30
Q

ondergewicht

A

wanneer een persoon minder weegt dan gezond is

31
Q

ondervoeding

A

te kort aan bepaalde voedingsstoffen

32
Q

overgewicht

A

wanneer een persoon meer weegt dan gezond

33
Q

overvoeding

A

meer eten dan het lichaam nodig heeft aan energie

34
Q

schijf van vijf

A

hulpmiddel om alle voedingsstoffen via voeding binnen te krijgen die per dag nodig zijn

35
Q

vermageren

A

wanneer een persoon lichaamsgewicht verliest door een tekort aan energie via de voeding

36
Q

darmperistaltiek

A

het afwisselend samentrekken van kring en lengtespieren

37
Q

vertering

A

het afbreken van voedingsstoffen die niet door de darmwand heen kunnen in verteringsproducten die wel door de darmwand heen kunnen en in het bloed

38
Q

verteringsklieren

A

maken verteringssappen die vaak enzymen bevatten

39
Q

veteringssap

A

kan voedingsstoffen verteren

40
Q

alvleesklier

A

produceert alvleessap

41
Q

alvleessap

A

verteringssap dat bestaat uit verschillende enzymen die eiwitten, koolhydraten en vetten verteren

42
Q

anus

A

kringspier die de uitgang van de endeldarm afsluit

43
Q

darmsap

A

verteringssap dat bestaat uit verschillende enzymen die de vertering van eiwitten en koolhydraten afmaken

44
Q

dikke darm

A

hier wordt een groot deel van het water aan de voedselbrij onttrokken

45
Q

dunne darm

A

hier wordt darmsap afgegeven aan de voedselbrij en wordt water met opgeloste voedingsstoffen en verteringsproducten opgenomen

46
Q

emulgeren

A

grote vetdruppels verdelen in kleine vetdruppeltjes

47
Q

endeldarm

A

slaat ontlasting op totdat je aandrang krijgt om te poepen

48
Q

gal

A

vloeistof die vetten emulgeert

49
Q

kiezen

A

vermalen het voedsel in de mondholte

50
Q

lever

A

produceert gal

51
Q

maag

A

hier wordt voedsel gekneed en vermengd met maagsap

52
Q

maagportier

A

kringspier die de uitgang van de maag afsluiten

53
Q

maagsap

A

verteringssap dat onder andere bestaat uit water, zoutzuur en enzym dat eiwitten verteert

54
Q

maagsapklieren

A

produceren maagsap

55
Q

maagzuur

A

verteringssap dat zorgt voor een lage pH in de maag

56
Q

mondholte

A

hier wordt voedsel gekauwd en vermengd met speeksel

57
Q

slokdarm

A

hier wordt voedsel voortgeduwd naar de maag

58
Q

speeksel

A

slijmerig verteringssap dat onderandere bestaat uit water en een enzym dat zetmeel verteert

59
Q

speekselklieren

A

produceren speeksel

60
Q

tanden

A

delen het voedsel in kleine stukjes

61
Q

tong

A

duwt gekauwd voedsel naar de keelholte

62
Q

twaalfvingerige darm

A

hier worden gal en alvleessap afgegeven aan de voedselbrij

63
Q

verteringsenzymen

A

breken voedingsstoffen af tot verteringsproducten die kunnen worden opgenomen in het bloed