Tentamen deel 2 Flashcards
Week 8 t.e.m. 13.
In de discussie over een eigen status van de geesteswetenschap speel Rickert naast Dilthey een belangrijke rol. Hoe maakt hij verschil tussen natuur- en geesteswetenschappen? (Van Berkel)
Analyse van het menselijk kenvermogen. Generaliserende wetenschap - heterogeen continuum tegenover individualiserende wetenschap - heterogeen discrete werkelijkheid.
Welke rol spelen waarden in de onderverdeling tussen natuur- en geesteswetenschappen bij Rickert? (Van Berkel)
De selectie van het onderzoeksmateriaal gebeurt niet willekeurig en maakt gebruik van algemene criteria, historisch geaccepteerde waarden. Probleem: niet altijd hetzelfde. Oplossing: aanvaarding universele waarden.
Wat is het verschil in opvatting tussen Rickert en kunst- en cultuurhistorici zoals Gombrich en Warburg? (Van Berkel)
Warburg trachtte uit specifieke kennis algemene kennis af te leiden. Volgens Rickert is dit niet mogelijk omdat de cultuurwetenschap zich juist van andere wetenschappen onderscheidt door gericht te zijn op het individuele en niet op het algemene.
Waarom pleitte Hermann Paul voor de benaminging ‘cultuurwetenschappen’ in plaats van ‘ geesteswetenschappen’?
Volgens hem kunnen geestelijke processen alleen bestudeerd worden door de studie van materiele vormen waarin zij zich uitdrukken. Het woord ‘geest’ impliceert een immateriele factor.
Vanaf de jaren ‘60 is er ernstige kritiek geleverd op het interpretatieonderzoek. Wat valt er over dat onderzoek te zeggen als we de ‘empirische cyclus’ van De Groot als uitgangspunt nemen? (Laan)
Er bestaat twijfel over de controleerbaarheid van interpretaties. Geen enkele methode lijkt te werken bij een ergocentrische benadering van de tekst.
Waarom werden toetsingen door partitie en convergentie bedacht? (Laan)
Oplossing voor het probleem van het gesloten universum.
Hoe is er op de kritiek op het interpreteren gereageerd, die vanaf de jaren ‘60 geleverd werd? (Laan)
Niet, de gestelde eisen waren te zwaar en misplaatst omdat ze ontleend zouden zijn aan de natuurwetenschappen.
De Frankfurter Schule is onder andere bekend geworden door haar kritiek op de cultuurindustrie. In welke zin behoort volgens Adorno de tv daartoe? (Adorno)
De cultuurindustrie is een opgelegde alomtegenwoordige industrie die ook massacultuur duidt. ‘s Avonds voor de tv wordt de arbeider nog steeds door de industrie afgericht. Massacultuur als geestdodende, negatieve term.
Hoe luiden Adorno’s bezwaren tegen de tv en hoe ondersteunt hij die? 3 (Adorno)
- Grens tussen product en realiteit wordt vager.
- De tv verschrompelt het bewustzijn.
- Het medium is zo populair doordat de afstand tussen kunst en kijker zo klein wordt dat het kunstwerk niet speciaal meer is, niet meer gevierd kan worden.
Hij ondersteunt deze argumenten alleen met een heleboel Freudiaanse termen, veel grote beweringen maar verwijst nooit naar onderzoek. Vergelijking met houding ten opzichte van de roman.
De kritiek van Adorno is niet nieuw. Dat blijkt als we ons verdiepen in de geschiedenis van de reacties op de massacultuur. Waarom zouden we het beste kunnen beginnen met de achttiende eeuw? (Laan 1990)
Over de massacultuur bestond al een discours rond de achttiende eeuw omdat er toen een massale ‘verbreding’ van zowel oplages als publiek is voortgekomen. Men dacht toen met schrik dat nu iedereen zou gaan lezen, zelfs het personeel, en dat was reden tot zorg omdat het de ervaring was dat een kleine besloten gemeenschap de norm bepaalde, maar nu breidde het publiek zich uit. Denk ook aan de opkomst van de Spectator en de introductie van koffiehuizen. Vergelijk ook met de opkomst van de roman.
Welke bezwaren tegen de massacultuur komen steeds terug? (Laan 1990)
Nieuwe media worden in eerste instantie altijd door de elite afgekeurd.
a. De massacultuur is ene industrieel product gekenmerkt door eenvormigheid. Er is maar 1 doel en dat is winst maken.
b. Het is een bedreiging van de ‘echte’ cultuur.
c. Het biedt slechts ‘onechte’ bevrediging.
d. Het is een gevaar voor individu en samenleving, het maakt mensen ‘passief’ en ‘onkritisch’.
Hebben neerlandici en onderzoekers van andere moderne talen de neiging deze bezwaren tegen de massacultuur bij te vallen? (Laan 1990)
Het is niet de taak van de onderzoeker om een bepaald mensbeeld te propageren, maar hij moet wel rekening houden met het feit dat
a. de beweringen zelden gepresenteerd worden als persoonlijke meningen,
b. het onjuist is om massacultuur met bepaalde klassen te verenigen, omdat dat zorgt voor dramatisering en overdrijving.
Hoe presenteerden de Russische Formalistische school en de Praagse Structuralistische school zich? (Laan 1997)
Ze verzetten zich expliciet tegen de hermeneutische filosofie en presenteerden zich alsof ze de eerste waren die het goed deden.
Waarom werden deze scholen beschouwd als het begin van de moderne literatuurwetenschap? (Laan 1997)
‘Modern’ werd bedoeld als aanprijzing voor het feit dat de formalisten en de structuralisten de grondleggers zijn van een nieuwe literatuurwetenschap. Ze mochten zich met recht ‘wetenschappelijk’ noemen en wekken de indruk introducties te zijn in een vak waarin het verleden geen rol speelt. De formalisten en structuralisten worden als vernieuwers beschouwd vanwege hun methodologie en hun beroep op de taalkunde.
Wat zouden ze gemeenschappelijk hebben met het filosofische (of Franse) structuralisme? (Laan 1997)
De Fransen deden ook zelden een beroep op hun veronderstelde voorgangers. Dit is verklaarbaar omdat de eerste Franse vertalingen van het formalisme pas verschenen toen het filosofisch structuralisme zijn hoogtepunt beleefde. Bovendien heerste er verdeeldheid in de formalistische kring. (Van dit antwoord ben ik niet helemaal zeker)
Wat bedoelt Barthes met ‘de dood van de auteur’? (Barthes 1981)
De persoon en macht van de schrijver zijn niet langer belangrijk, de lezer hoeft zich niet langer te oriënteren op de ‘schepper’, omdat er geen centrale kern meer is waar de lezer zich op moet richten.
Welke rol speelt intertekstualiteit in zijn betoog voor de dood van de auteur? (Barthes 1981)
Tekst als meerdimensionale ruimte of een mozaïek van citaten, geen persoonlijke schepping van 1 iemand. Tekst is geen uiting van een individu of de uiting van een bedoeling, tekst is een weefsel. Er is niet zoiets als oorspronkelijk taalgebruik, alles is herneming, parafrase, etc. Een tekst kan niet langer een eigen bezit zijn en moet ook niet zo beschouwd worden.
In welk opzicht is zijn standpunt (de dood va de auteur) structuralistisch? (Barthes 1981)
Op deze manier ligt de schepper niet langer in de structuur, maar is hij extern aan die structuur, hoewel hij nog steeds degene is die het fysiek mogelijk heeft gemaakt dat de structuur bestaat.
Hoe verloopt een deconstructieve interpretatie? (Claes 1988)
Er wordt uitgegaan van een niet-eenheid. Het verschil wordt benadrukt, vergelijking: de scherven zijn niet tot een geheel samen te smelten omdat ze van andere plaatsen en andere tijdperken afkomstig zijn. Een deconstructieve lezing vat een tekst op als transformatie van andere teksten en van de leesconventies en gaat dus uit van het onbekende en van tegenstellingen.
Waarin verschilt een deconstructieve interpretatie van een traditionele of constructivistische? (Claes 1988)
Er wordt in een constructivistische benadering wel uitgegaan van een eenheid, bijv. in genre, het ‘soort’ gedicht, de verwijzingen etc. Een constructivistische lezing gaat ervan uit het bekende te herkennen en het onbekende ermee in overeenstemming te brengen.
Hoe zouden we een keuze tussen beide interpretaties kunnen motiveren? (Claes 1988)
Vaak wordt in de motivatie gebruikgemaakt van het feit dat een interpretatie het origineel geen geweld mag aandoen en dat de interpretatie niet aan de tekst opgedrongen moet worden. Daarbovenop bestaat er impliciet ook nog het argument van de controleerbaarheid. In de tekst komen vooral de argumenten tegen een constructieve lezing aan bod, maar een echte voorkeur wordt niet uitgesproken.
Waarom besloot Bourdieu in het begin van de jaren tachtig het tijdschrift Poetics een andere richting te laten inslaan? (Van Rees)
Poetics was een tijdschrift dat publicaties baseerde op het linguïstische karakter van een literaire tekst. Van Rees stelt dat dit aan populariteit heeft ingeboet doordat deze benadering geen enkele vruchtbare hypothese over literariteit heeft geproduceerd, dus gaan ze over op de valorisatietheorie van Bourdieu die stelt dat toekenning van waarde gebeurt door instituties en in het sociale verkeer (dat laatste is een idee van Schüking).
Hoe denkt Bourdieu over literaire kwaliteit?(Van Rees)
De instituties rondom literatuur kennen de waarde eraan toe en controleren en reguleren deze waarde.
Welk bezwaar heeft Bourdieu tegen de hermeneutische richting? (Van Rees)
Hij heef de voorkeur van een empirische literatuurwetenschap boven een hermeneutische beschouwing omdat zo de onderzoeker als persoon er eigenlijk helemaal niet toe doet, terwijl hij anders als persoon wel betrokken zou zijn in de interpretatie. De hermeneutische richting gaat er toch vanuit dat er een bepaalde waarde in het boek zit opgesloten, en daar is o.a. Van Rees het niet mee eens.