Tache 2 verbes Flashcards
1
Q
Beginnen
A
commencer
2
Q
commencer
A
beginnen
3
Q
nakijken
A
corriger
4
Q
corriger
A
nakijken
5
Q
geven
A
donner
6
Q
donner
A
geven
7
Q
organiseren
A
organiser
8
Q
organiser
A
organiseren
9
Q
helpen
A
aider
10
Q
aider
A
helpen
11
Q
vergeten
A
oublier
12
Q
oublier
A
vergeten
13
Q
noteren
A
noter
14
Q
noter
A
noteren
15
Q
Compleet maken, afmaken
A
compléter
16
Q
compléter
A
compleet maken afmaken
17
Q
aankruisen
A
cocher
18
Q
cocher
A
aankruisen
19
Q
studeren
A
étudier
20
Q
étudier
A
studeren
21
Q
onderstrepen
A
souligner
22
Q
souligner
A
onderstrepen
23
Q
samenvatten
A
résumer
24
Q
résumer
A
samenvatten
25
Q
tellen
A
compter
26
Q
compter
A
tellen
27
Q
leren
A
apprendre
28
Q
apprendre
A
leren
29
Q
lezen
A
lire
30
Q
lire
A
lezen
31
Q
zeggen
A
dire
32
Q
dire
A
zeggen
33
Q
eindigen afmaken
A
finir
34
Q
finir
A
eindigen afmaken
35
Q
er is niet, er zijn niet
A
il n’y a pas de
36
Q
il n’y a pas de
A
er is niet, er zijn niet
37
Q
het is
A
c’est
38
Q
c’est
A
het is
39
Q
Het is niet
A
ce n’est pas
40
Q
ce n’est pas
A
het is niet
