Taalfuncties Flashcards
1
Q
Waar ga je naartoe?
A
Ou vas tu ?
2
Q
Hoe geraak ik daar?
A
Comment vais-je y arriver ?
3
Q
Hoe kom ik aan het station?
A
Comment arriver à la gare ?
4
Q
Hoe ver is het ?
A
C’est à quel distance ?
5
Q
Is het ver van hier?
A
Est-ce que c’est loin d’ici ?
6
Q
Is het nog ver lopen tôt aan het station?
A
Est-ce encore loin jusqu’à la gare ?
7
Q
Brengen je ouders je met de auto ?
A
Tes parents te conduise-ils en voiture ?
8
Q
Ga je met de filets?
A
Vas tu en vélo
9
Q
Kom je te voet?
A
Vien tu a pied
10
Q
Is het drie kwartier rijden ?
A
C’est 3 quart d’heure en voiture ?
11
Q
Is het tien minuten fietsen?
A
C’est 10 minutes en vélo
12
Q
Is het niet meer zo ver?
A
Ce n’est plus si loin
13
Q
Het is maar twee minuujtes lopen?
A
Ce n’est que 2 petit minutes à pied