Subschalen belangrijke testen Flashcards

1
Q

UCL: Actief aanpakken/confronteren

A

De situatie rustig van alle kanten bekijken, de zaken op een rijtje zetten; doelgericht en met
vertrouwen te werk gaan om het probleem op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

UCL: Palliatieve reactie

A

Afleiding zoeken (ook met drinken, roken of ontspanning)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

UCL: Vermijden/afwachten

A

Niets doen: vaak op zijn beloop laten, situatie uit de weg gaan en afwachten wat er gebeurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

UCL: Sociale steun zoeken

A

Het zoeken van troost en begrip bij anderen, zorgen aan iemand vertellen of hulp vragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

UCL: Passief reactiepatroon

A

Piekeren: volledig door situatie/probleem in beslag laten nemen, zaak somber inzien, niet in staat zijn iets aan de situatie te doen, ook piekeren over het verleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

UCL: Expressie van emoties/boosheid

A

Afreageren: laten blijken van ergenis/kwaadheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

UCL: Geruststellende en troostende gedachten

A

Relativeren, zichzelf geruststellen: na regen komt zonneschijn, zijn ergere dingen, jezelf moed inspreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

PMT: Prestatiemotief

A

Persoonlijkheidseigenschap die leidt tot presteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

PMT: Negatieve Faalangst

A

Beter presteren zonder druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

PMT: Positieve Faalangst

A

Beter presteren met druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

IOA: Spanningsschaal per subschaal

A
  1. Kritiek geven
  2. Aandacht vragen voor eigen mening
  3. Waardering uitspreken voor een ander
  4. Initiatief nemen tot contact
  5. Jezelf waarderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

NPV: Inadequatie

A

Vage lichamelijke klachten, gedrukte stemming, angsten en gevoelens van insufficiëntie.
Depressie en angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

NPV: Sociale inadequatie

A

Vermijden/ongelukkig voelen in sociale situaties. Sociale geremdheid.
Sociale angsten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

NPV: Rigiditeit

A

Alles volgens plan doen, vaste gewoonten en principes.
Flexibiliteit en zoeken naar nieuwe oplossingen.
Obsessief-compulsief gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

NPV: Verongelijktheid

A

Kritiek op anderen, wantrouwen van anderen.

Laag: vertrouwen in anderen, goed naar andere kunnen luisteren, tolerant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

NPV: Zelfgenoegzaamheid

A

Tevredenheid over zichzelf, mate van betrokkenheid bij anderen.
Hoog: Tevreden over zichzelf, niets van anderen aantrekken.
Laag: Willen anderen helpen, begrijpen en zich inleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

NPV: Dominantie

A

Zelfvertrouwen, initiatief nemen, leiding geven, actieve aanpak.
Leidinggevende functie, autonomie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

NPV: Zelfwaardering

A

Hoog: optimisme
Laag: pessimisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

SCL-90: Agorafobie

A

Agorafobie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

SCL-90: Angst

A

Zenuwachtigheid, spanningen, paniekaanvallen, rusteloosheid, angstige gedachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

SCL-90: Somatische klachten

A

Algemeen lichamelijk disfunctioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

SCL-90: Depressie

A

Sombere stemming, onvermogen te genieten, lage zelfwaardering, schuldgevoelens, gedachten aan suïcide.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

SCL-90: Insufficiëntie van denken en handelen

A

Gedachten, impulsen en problemen bij het uitvoeren van gedragingen die als dwingend worden ervaren.
Obsessief-compulsief gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

SCL-90: Wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit

A

Onvrede met zichzelf in relatie tot anderen. Paranoïde, vijandigheid tegenover anderen, maar ook gevoel van inadequatie in het contact met andere mensen.

25
Q

SCL-90: Hostilitiet

A

Agressie, woede, ressentiment.

26
Q

SCL-90: Slaapproblemen

A

Slaapproblemen

27
Q

SCL-90: Psychoneuroticisme

A

Algehele gevoel van psychisch/lichamelijk disfunctioneren. Hoe hoger hoe slechter.

28
Q

SIG (Schaal interpersoonlijk gedrag)

A
  1. Uiten negatieve gevoelens
  2. Uiten van onzekerheid en eigen kunnen: kritiek ontvangen, hulp vragen.
  3. Jezelf kenbaar maken: contact geven, mening geven.
  4. Uiten van positieve gevoelens: complimenten geven.
  5. Restgroep: maakt onderscheidt tussen hoog en laagscoorders.
29
Q

BDI (Beck’s Depression Inventory) - Cognitief

A
Mislukkingen
Schuldgevoelens
Zelfkritiek
Afkeer van zichzelf
Waardeloosheid
Gevoel gestraft te worden
Besluiteloosheid
30
Q

BDI (Beck’s Depression Inventory) - Affectief

A
Pessimisme
Suïcidale gedachten of wensen
Verlies van interesse
Verlies van plezier
Somberheid, verdriet
31
Q

BDI (Beck’s Depression Inventory) - Somatisch

A
Moeheid
Prikkelbaarheid
Energieverlies
Verandering van slaappatroon
Concentratieproblemen
Verandering van eetlust
Agitatie, onrust
Huilen
Verlies van interesse in seks
32
Q

SCID I (Structured Clinical Interview for DSM-IV axis I)

A
(A)  stemmingsepisodes
(B)  psychotische symptomen
(C)  psychotische differentiatie
(D)  stemmingsdifferentiatie
(E)  middelengebruik
(F)  angststoornissen
(G)  somatoforme stoornissen
(H)  eetstoornissen
(I)   aanpassingsstoornis
(J)   facultatieve stoornissen
33
Q

SCID II (Structured Clinical Interview for DSM-IV axis II)

A

Cluster A: vreemd/excentriek
Paranoide persoonlijkheidsstoornis
Schizoide persoonlijkheidsstoornis
Schizotypische persoonlijkheidsstoornis

Cluster B: dramatisch/emotioneel
Theatrale persoonlijkheidsstoornis
Narcistische persoonlijkheidsstoornis
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
Borderline persoonlijkheidsstoornis

Cluster C: angstig
Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis
Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis

34
Q

CBCL (Child Behaviour Checklist)

A

ADHD, gedragsproblemen/ODD, depressie, angst, autisme, licht verstandelijke beperking.

35
Q

BZO (Beroepskeuze Zelfonderzoek)

A

Realistisch
Het Realistische menstype houdt van activiteiten waarin het heel direct en manipulatief kan omgaan met dingen: gereedschap, machines, materialen. Hij heeft goed technisch inzicht.

Intellectueel
Het Intellectuele menstype is erop uit de hem omringende, natuurkundige, biologische en culturele verschijnselen via observatie en onderzoek te doorgronden en te beheersen. Hij bezit wetenschappelijke en mathematische vaardigheden.

Artistiek
Het Artistieke menstype heeft een voorkeur voor vrije, ongestructureerde activiteiten, waarin hij zich op kunstzinnige wijze kan uiten. Hij bezit artistieke vaardigheden.

Sociaal
Het Sociale menstype houdt van werkzaamheden waarin hij met andere mensen kan omgaan, teneinde deze te informeren, onderwijzen, ontwikkelen, genezen, verzorgen of amuseren. Hij bezit contactuele vaardigheden.

Ondernemend
Het Ondernemende menstype streeft organisatorische, politieke of economische doelen na. Hij geeft goed leiding en weet anderen van iets te overtuigen.

Conventioneel
Het Conventionele menstype heeft een voorkeur voor duidelijke, geordende werkzaamheden die een precieze aanpak vergen. Hij bezit administratieve vaardigheden.

36
Q

VAT (Verbale Aanleg Testserie)

A

Verbale analogieën, woordenschat, functies van woorden.

KORTE TERMIJNGEHEUGEN!

37
Q

NAT (Numerieke Aanleg Testserie)

A

Cijferreeksen, rekenvaardigheid

38
Q

DAT (Differentiële Aanleg Testserie)

A

WL: Woordenlijst

WB: Woordbeeld

ZI: Zinnen

AN: Analogieën

FR: Figuren reeksen

RI: Ruimtelijk inzicht

RV: Rekenvaardigheid

TE: Technisch inzicht

SN: Snelheid en nauwkeurigheid

39
Q

ABIV

A

Amsterdamse Beroepsinteresse Vragenlijst

40
Q

AVL: ADHD Vragenlijst

A

Aandachtstekort
Hyperactiviteit
Impulsiviteit

41
Q

WAIS Woordenschat

A

Zowel visueel als mondeling aangeboden woorden waarvan de betekenis door de cliënt moet worden omschreven.
Meet onder andere: woordkennis, lange termijn geheugen, verbale begripsvorming, abstract denken, verbale expressie, productieve taalvaardigheden.

42
Q

WAIS Overeenkomsten

A

Woordparen van alledaagse voorwerpen en concepten waarvan de overeenkomsten door cliënt moeten worden uitgelegd.
Meet onder andere: verbaal redeneren en verbale conceptformatie.

43
Q

WAIS Rekenen

A

Rekenkundige opgaven die door de cliënt zonder pen en papier moeten worden opgelost.
Meet onder andere: rekenvaardigheid, begrijpen van vragen, werkgeheugen, ordenen, concentratie.

44
Q

WAIS Cijferreeksen

A

Getallenreeksen die door de cliënt moeten worden nagezegd bij ‘Cijferreeksen Vooruit’. Bij ‘Cijferreeksen achteruit’ moet de reeks in omgekeerde volgorde worden genoemd.
Meet onder andere: auditief onmiddellijk geheugen, concentratie, ordenen, werkgeheugen.
WERKGEHEUGEN!!

45
Q

WAIS Informatie

A

Vragen waarmee de kennis van de cliënt wordt getest op het gebied van gangbare gebeurtenissen, voorwerpen, plaatsen en mensen.
Meet onder andere: breedte van feitenkennis, langetermijn geheugen, begrip van vragen.

46
Q

WAIS Begrijpen

A

Alledaagse of maatschappelijke problemen waarbij van de cliënt wordt verlangd dat deze sociale regels en concepten begrijpt, ze onder woorden kan brengen en oplossingen kan aandragen voor de problemen.
Meet onder andere: evaluatie en gebruik van kennis, sociale intelligentie, redeneren.

47
Q

WAIS Cijfers en Letters nazeggen

A

Een aantal mondeling gepresenteerde ongeordende cijfer- en letterreeksen die de cliënt volgens respectievelijk oplopende en alfabetische volgorde moet herhalen.
Meet onder andere: codering van informatie voor verdere cognitieve verwerking, concentratie.
WERKGEHEUGEN!!

48
Q

WAIS Onvolledige tekeningen

A

Alledaagse in kleur afgebeelde voorwerpen en situaties, waarvan een belangrijk deel mist. Dit ontbrekende deel moet door de cliënt worden genoemd.
Meet onder andere: onderscheidingsvermogen van belangrijke en onbelangrijke details, redeneren, visualisatie, impulscontrole, visuele langrtermijn geheugen, holistische verwerking, simultaen verwerking.

49
Q

WAIS Symbool substitutie - coderen

A

De cliënt krijgt een sleutel met cijfers en hiërogliefachtige tekens die steeds paren vormen. Aan de hand van deze sleutel moet de cliënt het symbool noteren dat hoort bij het cijfer in kwestie.
Meet onder andere: psychomotorische snelheid, patroonwaarneming, visueel onmiddellijk geheugen, concentratie, leervermogen, associatief denken, ordenen.
AANDACHT!!
TEMPO!!

50
Q

WAIS Blokpatronen

A

Tweedimensionale geometrische patronen die door de cliënt met behulp van tweekleurige kubussen moeten worden nagemaakt.
Meet onder andere: visuele analyse, non-verbale conceptformatie, redeneren, concentratie, visuele orientatie.

51
Q

WAIS Matrix Redeneren

A

Incomplete afbeeldingen, gepresenteerd in een matrix, die door de cliënt moeten worden aangevuld, door de juiste oplossing te kiezen uit vijf alternatieven.
Meet onder andere: analoog redeneren, non-verbaal redeneren.

52
Q

WAIS Plaatjes Orderen

A

Een reeks afbeeldingen in willekeurige volgorde moet door de cliënt in een logische verhaalvolgorde worden gebracht.
Meet onder andere: anticipatie van consequenties, temporele ordening en tijdsconcepten, planning, sociale intelligentie.

53
Q

WAIS Symbool Zoeken

A

Een reeks gepaarde groepen waarvan elk paar steeds bestaat uit een ‘zoekgroep’ en een ‘doelgroep’. Door ‘ja’ of ‘nee’ aan te kruisen moet de cliënt aangeven of één van de twee doelsymbolen zich in de zoekgroep bevindt.
Meet onder andere: snelheid van visueel zoeken, leervaardigheid
AANDACHT!!
TEMPO!!

54
Q

WAIS Figuurleggen

A

Legpuzzels van alledaagse voorwerpen, waarvan de afzonderlijke stukjes in een gestandaardiseerde opstelling gepresenteerd worden, die de cliënt moet ordenen tot een betekenisvol geheel.
Meet onder andere: holistische verwerking, trail-and-error learning, simultane verwerking.

55
Q

NEO-PI-r

A

Neuroticisme: Angst, Ergernis, Depressie, Schaamte, Impulsiviteit en Kwetsbaarheid.
Extraversie: Hartelijkheid, Sociabiliteit, Dominantie, Energie, Avonturisme en Vrolijkheid.
Openheid voor: Fantasie, Esthetiek, Gevoelens, Veranderingen, Ideeën en Waarden.
Altruïsme: Vertrouwen, Oprechtheid, Zorgzaamheid, Inschikkelijkheid, Bescheidenheid en Medeleven.
Consciëntieusheid: Doelmatigheid, Ordelijkheid, Betrouwbaarheid, Ambitie, Zelfdiscipline en Bedachtzaamheid.

56
Q

MMPI Psychasthenie

A

Obsessief-compulsief gedrag

57
Q

MMPI Hypomanie

A

Egocentrisme

58
Q

MMPI Masculiniteit-Feminiteit

A

Genderdysforie

59
Q

MMPI Psychopathische deviatie

A

Autoriteitsproblemen