statistiek Flashcards

1
Q

populaties

A

je onderzoekt populaties om een verband aan te kunnen tonen, een verband kan je niet aantonen als je het maar bij 1 iemand toetst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

steekproeven

A

een kleinere groep uit een populatie onderzoeken om iets over de hele populatie te zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

argumentatie

A

is belangrijk om het onderzoek aannemelijk te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

experimenteel pedagogisch onderzoek

A

kwam in de eerste helft van de 20e eeuw op gang,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

geldigheid van een bewering

A

hangt af van de toestand van een andere factor of conditie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

construct

A

hetgeen wat je wilt onderzoeken. Dit uitdrukken in getallen vormt de basis voor statistiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

meetfouten

A

fouten die tijdens het meten kunnen worden gemaakt. toevallige fouten zijn factoren die het resultaat per ongeluk beïnvloeden zoals motivatie, licht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

betrouwbaar

A

wanneer een meting weinig of geen toevallige fouten bevat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

correlatie

A

samenhang van resultaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aselect trekken van de steekproef

A

er zijn geen specifieke selectiecriteria gehanteerd in het uitzoeken van de steekproef, zodat iedereen in de populatie evenveel kans heeft om in de steekproef te zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

significant

A

de onderzoeksresultaten kunnen met voldoende vertrouwen gegeneraliseerd worden naar de rest van de populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

p-waarde

A

de kans dat een resultaat door toeval in de steekproef gevonden wordt, hoe lager die kans, hoe betrouwbaarder het onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

causale relatie

A

verandering in de ene variabele veroorzaakt een verandering in de andere variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

experiment

A

proefpersonen zonder specifieke selectiecriteria worden verdeeld over onderzoeksgroepen die vervolgens aan verschillende omstandigheden worden onderworpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

gemiddelde

A

alle resultaten bij elkaar opgeteld gedeeld door het aantal resultaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

correlatie coëfficiënt r

A

geeft de sterkte van een samenhang aan. tussen de -1 en 1. Hoe dichter bij de 0, hoe minder sterke samenhang

17
Q

effectgroottes

A

hoe groot (en dus mogelijk hoe relevant) de verschillen waren. worden uitgedrukt in d-waarden, die het verschil in gemiddelden aangeven, rekening houdend met de spreiding van de scores

18
Q

operationaliseren

A

meetbaar

19
Q

falsificatie

A

het verklaren dat een hypothese niet klopt

20
Q

replicatie

A

het herhalen van een onderzoek en het steeds bevestigen van een hypothese zorgt voor een groei in het vertrouwen in de theorie

21
Q

narratief review

A

resultaten van verschillende onderzoeken met eenzelfde hypothese verhalend samengebracht

22
Q

statistische power

A

de mogelijkheden om iets statistisch te onderbouwen

23
Q

meta-analyse

A

onderzoekoverstijgende analyse waarin verschillende kleine steekproeven bijeen worden genomen tot 1 grote steekproef.

24
Q

file-drawer probleem

A

niet significante onderzoeken blijven vaak ongepubliseerd waardoor ze moeilijk te vinden zijn voor oa meta-analyses

25
Q

nieuwe statistiek

A
26
Q

variantie

A

het kwadraat van de correlatiecoëfficiënt geeft aan hoeveel procent van de variantie tussen de twee maten overlapt