Stamtijden Flashcards
dare
~o; dedi, datum; geven
abdere
~o; abdidi abditum; verbergen
reddere
~o; reddidi, redditum; teruggeven, maken tot
cadere
~o; cecidi, casum; vallen
canere
~o; cecini, -; zingen, bezingen
caedere
~o; cecidi, caesum; hakken, doden
currere
~o; cucurri, cursum; lopen
fallere
~o; fefelli, falsum; misleiden, ontgaan
pellere
~o; pepuli, pulsum; verdrijven
reperire
~io; repperi, repertum; vinden, te weten komen
stare
~o; steti, statum; staan, blijven staan
tangere
~o; tetigi, tactum; aanraken, bereiken, treffen
tendere
~o; tetendi, tentum; spannen, streven, gaan
esse
sum; fui, -; zijn, bestaan
abesse
~sum; afui, -; afwezig zijn, verwijderd zijn
posse
possum; potui, -; kunnen
ferre
fero; tuli, latum; dragen, brengen, meenemen
afferre
~fero; attuli, allatum; brengen, brengen naar
auferre
~fero; abstuli, ablatum; wegnemen
offerre
~fero; obtuli, oblatum; aanbieden
referre
~fero; rettuli, relatum; terugbrengen, rapporteren
fieri
fio; factus sum, -; worden, gebeuren, gemaakt worden
ire
eo; ii, itum; gaan
abire
~eo; abii, abitum; weggaan
adire
~eo; adii, aditum; gaan naar, bezoeken
redire
~eo; redii, reditum; terugkeren
transire
~eo; transii, transitum; oversteken
velle
volo; volui, -; willen
nolle
nolo; nolui, -; niet willen
malle
malo; malui, -; liever willen
inquit
-; inquit, -; zegt hij/ zijn
amare
~o; amavi, amatum; beminnen, houden van
audire
~io; audivi, auditum; horen, luisteren naar
complere
~eo; complevi, completum; vullen
cupere
~io; cupivi, cupitum; verlangen
delere
~eo; delevi, deletum; vernielen
flere
~eo; flevi, fletum; wenen, bewenen
petere
õ; petivi, petitum; gaan naar, aanvallen, nastreven, vragen
monere
~eo; monui, monitum; waarschuwen