Stamtijden Flashcards
2e conjugatie
1
Q
ardeo
A
branden/gloeien - arsi
2
Q
augeo
A
vermeerderen/doen groeien/vergroten - auxi - auctus
3
Q
caveo
A
oppassen/op zijn hoede zijn - cavi - cautus
4
Q
censeo
A
schatten/menen - censui - census
5
Q
cieo
A
in beweging zetten - civi - citus
6
Q
compleo
A
vullen - complevi - completus
7
Q
deleo
A
verwoesten - delevi - deletus
8
Q
doceo
A
onderwijzen/leren - docui - doctus
9
Q
fleo
A
bewenen - flevi - fletus
10
Q
foveo
A
koesteren - fovi - fotus
11
Q
fulgeo
A
schitteren - fulsi
12
Q
haereo
A
kleven - haesi
13
Q
iaceo
A
liggen/vastzitten aan - iacui
14
Q
immineo
A
hangen boven/dreigen - imminui
15
Q
iubeo
A
bevelen/opdragen - iussi - iussus