SPQR Latijn Tekst 9 Flashcards
1
Q
cito
A
snel
2
Q
claudere
A
sluiten
3
Q
currere
A
rennen
4
Q
deinde
A
daarna
5
Q
domi
A
thuis
6
Q
finire
A
beëindigen
7
Q
fluere
A
stromen
8
Q
gaudëre
A
blij zijn
9
Q
hodie
A
vandaag
10
Q
ita
A
zo
11
Q
iterum
A
weer, opnieuw
12
Q
nemo
A
niemand gen=neminis
13
Q
numquam
A
nooit
14
Q
nuntiare
A
berichten, aankondigen
15
Q
oculus
A
oog
16
Q
posse
A
kunnen
17
Q
quid
A
wat
18
Q
quis
A
wie
19
Q
quo
A
waarheen
20
Q
sanguis
A
bloed gen=sanguinis
21
Q
spectaculum
A
voorstelling
22
Q
spectare
A
kijken (naar)
23
Q
superare
A
- overtreffen
- overwinnen
24
Q
ubique
A
overal
25
Q
valde
A
zeer, erg